Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
UIT DE4
NATUUR.
DE EVOLUTIE DER
PLANTEN
DOOR DR. JAC. P. THIJSSE
De Evolutie der Planten door Dr. D. H. Scott.
Geautoriseerde vertaling van Dr. H. A. A.
van der Lek, met voorwoord door Dr. J. P.
Lofsy. 200 p. p?geïllustreerd. Arnhem,
Van Loghum Sfaferus, 1926
T OTSY zegt in zijn voorwoord dat niemand, die in
?*?'het ontstaan der plantenwereld belang stelt, het zich
aanschaffen van dezen betrouwbaren gids zal be
treuren. Wij kunnen hem dat gerust nazeggen, want
inderdaad is dit boek van den genialen Engelschen
palaeontoloog van de eerste bladzijde tot de laatste
niet alleen spannend belangwekkend en helder van
betoog, maar ook geheel vrij van avontuurlijke be
spiegelingen of gemakzuchtige generalisaties. Wij
beginnen hier in Nederland al meer en meer belang
te stellen in de levende wereld van voorheen, vooral
sinds wij uit eigen bodem door de diepboringen voor
mijnbouwkundig en geologisch onderzoek een steeds
grooter wordende hoeveelheid van belangrijk materi
aal verkrijgen. In het gebouw van den Geologischen
Dienst te Haarlem liggen schatten opgestapeld en
. wie daar van ,tijd tot tijd eens wat van te zien
krijgt voelt al sterker den wensch, dat die in een mooi
geologisch museum eens op doelmatige en leerzame
wijze mochten worden uitgestald. Teyler's Museum
verheugt zich in een steeds drukker bezoek. Deze
belangstelling heeft er toe geleid, dat de conser
vator bij de voornaamste uitstallingen uitvoerige
beschrijvingen heeft doen plaatsen, zoodat ieder
bezoeker, die lezen kan en het geduld heeft om te
lezen, zich gemakkelijk, hoewel steeds nog tamelijk
oppervlakkig, kan oriënteeren. Ongetwijfeld wordt
TABA SIGAREN
~ ~ ZIJN TOCH DE BESTE ??~
de aandacht van het groote publiek nog altijd het
meest geboeid door de groote reptielen uit het
Mesozoïcum. Iedereen weet mee te praten van den Bronto
saurus en als ik met mijn jongens naar Teyler ga,
dan nemen ze mij het wel kwalijk, dat er geen Bron
tosaurus te vinden is, maar stellen zich ten slotte toch
tevreden met- het mooie Ichthyosaurusje en den
nationalen Mosasaurus. De belangstelling in voor
wereldlijke" planten is minder groot. Sedert de
snelle ontwikkeling van onze kolenmijnen wordt
dat wel beter, nu wij nog al eens in de gelegenheid
zijn om uit Zuid-Limburg mooie boorkernen of
afvalstukken te krijgen met allerlei varens, met
calamieten, sigillariën en lepidodendrons, de beroemde
carboonplanten. Ook geeft Teyler ons nog al veel
plantenmateriaal uit het Mesozoïcum en het Neozo
cum en nu is het maar heel goed, dat we, als we daar
over gaan spreken, geleid kunnen worden door een
betrouwbaren gids."
Scott begint met in een inleiding een kort begrip
te geven van Darwin's leer en die aan te passen aan
wat men tegenwoordig weet van erfelijkheid en varia
biliteit. Zooals de meeste Engelsche biologen blijft
hij trouw aan Darwin, al zij dat dan ook met eenige
restricties. Overal in zijn boek vinden wij, dat hij
grooten invloed toekent aan de inwerking van de
omgeving en ofschoon hij het bewijsmateriaal uiterst
twijfelachtig" noemt, erkent hij toch dat thans vele
onderzoekers van meening zijn dat verworven eigen
schappen erfelijk kunnen worden. Hij doet deze
mededeeling op pagina 7 met veel omzichtigheid,
maar een vel of zoo verder acht hij het toch zeer
waarschijnlijk, dat de bloemen en de bloembezoekende
insecten tegelijk met elkaar en door elkaar geëvo
lueerd zijn, de oude zeer aantrekkelijke hypothese,
die indertijd door Muller is uitgewerkt. Hij gaat zelfs
zoover, om te beweren, dat oorspronkelijk alle
bl'oemplanten insectenbloeiers waren en dat de windbloeiers
dus van jongeren datum zijn. Trouwens, reeds Grant
Allen noemde de grasbloem een gedegenereerde lelie.
Het fossielen-archief" geeft echter omtrent al deze
dingen nog geen voldoend uitsluitsel.
Meer houvast geven de volgende hoofdstukken,
waarin Scott vertelt van de groote groep der
Naaktzadigen, van de alleroudste zaadplanten en eindelijk
ook van de echte sporeplanten. Eén boom is er, die nog
een levende schakel vormt met dat verleden, dat is
de Ginkgo, de tempelboom van China en Japan.
Ook de familie der Cycadeeën komt hier tot haar
recht en leert ons den weg vinden naar allerlei planten
van zeldzame schoonheid, die alle gerekend moeten
worden tot de eerste zaadplanten. De varens" uit
het Carboon blijken voor een groot deel geen eigen
lijke varens te zijn, maar ook alweer zaadplanten en
die groep is dus veel en veel ouder, dan men vroeger
meende. De ontwikkelingsreeksen van al de hoofd
groepen blijven gescheiden tot in het Devoon. In
het slothoofdstuk komen dan de beroemde planten
van Rhynie aan de beurt, de oudst bekende landplanten
en daaronder is dan Rhynia major de eenvoudigste,
volkomen bladerloos en wortelloos. Zij bestond
eenvoudig uit een vertakten, onderaardschen
wortelstok, voorzien van absorbeerende haren, met een ver
ticalen stengel boven den grond, die evenals de
wortelstok vorksgewijs vertakt was. De hoogte van de plant
was ruim twee decimeter en de diameter van den
hoofdstengel ongeveer vijf millimeter. Stengel en tak
ken waren cylindrisch en geheel ontbloot van aan
hangsels. Zoowei de stengel als de wortelstok be
vatte een eenvoudigen vaatbundel met het hout,
uit ringvaten bestaande in het midden en het
zeefvatgedeelte aan de buitenzijde. De oppervlakte van
den verticalen stengel bevatte huidmondjes, welis
waar niet zeer veel, doch van volkomen normale
structuur. Hieruit blijkt, dat de plant ingericht was
op het landleven. De sporangia waren geplaatst aan de
uiteinden van sommige takken. Het waren groote
zakken, soms meer dan een centimeter lang en met
een wand van verscheidene cellen dik. Zij bevatten
sporen, die men vaak nog vindt in groepen van
vier en die in alle opzichten gelijken op die van be
staande vaatcryptogamen." Ge ziet, dat onze eenvou
digste landplant" toch al ingewikkeld genoeg was.
De vertaling is over het algemeen accuraat en goed
leesbaar. Alleen moet ge het woordje bontzandsteen"
maar liever vervangen door Old Red Sandstone".
Op bladzij 20 groeit Ranunculus glacialis op een
hoogte van 5000?6000 M. in het Berner Oberland.
Dat mag een paar millioen jaar geleden het geval
geweest zijn. Thans vindt ge de plant het hoogst
nabij het winderig topje van den Finster Aarhorn
op 4275 M. De motten van pag. 29 zijn nachtvlinders
en het Kruidje-roer-mij-niet van pag 33 moeten we
liever springzaad noemen. Voor steenruit op pag. 107
lees ik liever muurvaren.Ook wordt bij ons de Konings
varen niét met uitroeiing bedreigd door haar popu
lariteit onder verzamelaars en tuinlieden, maar door
veel ernstiger oorzaken. Daarover zwijg ik hier
thans.
ONZE EVENDIEREN
On~e Evendieren. Karakterstudies donr H.
Vcrstijnen, met Ruizcrijmen van Charivarius.
Van Holkema en Warendorf's U. M.
Heeft men het eerst in den mensen het dier gezien,
of in het dier den mensch? Zijn de schaakspelende
leeuw en eenhoorn, of de ganzenhoedende kat op
Egyptische papyrussen, speelsche grapjes op het dier,
of satiren op bepaalde menschen? Ik denk dat daarbij
al spoedig de mensch zelf voor den mensch het doelwit
is geweest. De Aeneas met vader en kind uit Troje
vluchtende, te Pompeïgevonden, dragen hun honden
koppen zeker niet ter bespotting van den hond, maar
tot hoon van den mensch, en wel van niemand minder
dan den held, d.w.z. den mensch op het verhevenst,
halfgod, Uebermensch. Toch kan men niet zeggen, dat
de maker van deze profaneerende muurschildering, of
de miniaturist die in een Middeleeuwsch manuscript ter
bespotting van de modieuse dame uit zijn tijd een-.
varken teekende met een hooge puntmuts en op stel
ten, of dat de dichter van den Reinaart en de velen:
die zich door hem tot groteske teekeningen lieten
inspireeren, het dier in den mensch hebben gezien. Als
Aesopus, gebruikten zij het dier om den mensch aan
te duiden, maar hun allegorie heeft geen visueele
oorzaak. Ik weet geen geval, zelfs tot de Ifde eeuw,
waarin een mensch als dier wordt afgebeeld, omdat
hij op dat bepaalde dier lijkt. Noch een bepaald indi
vidu, noch een type. Romeyn de Hooghe komt nooit
op het denbkeeld, als hij het machtige en arrogante
Frankrijk als tijger afbeeldt, aan dien tijger trekken
te geven, die aan den Zonnekoning herinneren. Eerst
de romantiek der negentiende eeuw zou tusschenbeide
die neiging vertoonen, en toch zijn de menschen met
dierenkoppen, in de Métamorphoses du Jour" van
Grandville (den specialist op dit gebied) geen naar
den diervorm toe gechargeerde menschen, maar inder
daad slechts boven den hals dier. Oberlander, de nog
lang niet genoeg gewaardeerde fantast, is daarin
verder gegaan, en gaf, (verfijnder en dieper spot!) over
gangen tusschen mensch en dier in allerlei nuances:
den leeuw die door de menschelijke uitdrukking
menscheüjk gaat worden, den mensch door leeuwerige
uitdrukking den leeuw naderend.
Hoe oud en veelbeoefend het genre dus lijkt, (ik
noem nog den voortreffelijken Engelschen teekenaar
C. H. Bennett, een soms fijnere Grandville, en
Shepperd, soms zeer subtiel), Verstijnen doet met zijn ka
rakterstudies" toch iets dat vrij nieuw mag heeten.
Langs welken weg hij nu tot deze
mensch-dier-fantasieën gekomen mag zijn of hij bijvoorbeeld, bij
het zien van een mooi opgemaakte, leelijke oude dame
gedacht heeft aan een zeeleeuwin, dan wel in den
dierentuin een zeeleeuwin ontdekte die hem onweer
staanbaar aan zulk een oude dame herinnerde, het
zij de slaapverwekkende tetsevlieg hem den man
van de lange redevoeringen" te binnenbracht, of
andersom, is betrekkelijk van geen belang. Een van
beide moet het zijn. Slechts de overtuigde kan over
tuigen. Slechts de noodzakelijkheid van deze
metamorphosen kan hun bestaansrecht zijn. De hoofd
zaak is, dat de vergelijking zich als een zekere
noodzakelijkheid voordoet.
Die onvermijdelijkheid moet dunkt me, groeien,
met het vele bestudeeren van de dieren, en men moet
Verstijnen al dadelijk nageven dat hij dit niet ver
zuimt ! Zijn brein, maar vooral zijn oog, en liefst zijn
geestesoog, worden gespitst op die herkenningen.
Wordt het type gecompliceerd, wat al dadelijk
blijkt uit een te lange omschrijving in den titel,
dan valt het wel eens minder gemakkelijk den
teekenaar in zijn jacht op gelijkenissen te volgen,
maar wij willen hem ook dan de verantwoording
laten, liever dan stuurman aan den wal" te zijn. Hij
moet en kan het 't beste weten. En hij is in zijn be
wijsvoering grondig genoeg. Want deze teekeningen
zijn in haar doorwerktheid degelijk en in haar degelijk
heid komisch, met iets droogkomisch dat zich op
den duur beter Iaat smaken dan veel vlotte grappig
heid. De trant van Verstijnen is hier bijna altijd (de
houtgravure-achtige bok" maakt een, overigens zeer
genietbare uitzondering) naturalistisch en picturaal,
zelfs op een ouderwetsche manier, en van een zekere
zwaarte, die eer Vlaamsch dan Hollandsch aandoet,
maar hij tracht geen oogenblik, als zoovelen, den vorm
tot hoofdzaak te maken en door dien vorm indruk te
wekken. Zoodat die ouderwetsche manier, waarbij
zelfs geen concessie werd gedaan aan
reproductieeischen, de bekoring heeft van direct en precies te
zeggen wat de Verbeelding te zeggen heeft.
De versies van Charivarius, die de zaak wel eens
ten onrechte gecompliceerder maken, doen niet altijd
vergeten dat ze er naderhand bijgekomen zijn. Maar
ofschoon ze de verrassende wendingen en het schitte
rend woordenspel missen dat zijn beste ruize-rijmen"'
eigen is, ofschoon dus niet altijd volstrekt ruize, ze'
zijn toch altijd vernuftig en, als toelichting, iuist.
CORNELIS VETH
Voornaamste Kleedinqinrichtin
op elk gebied