De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 9 oktober pagina 7

9 oktober 1926 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND UIT DE4 NATUUR. DE EVOLUTIE DER PLANTEN DOOR DR. JAC. P. THIJSSE De Evolutie der Planten door Dr. D. H. Scott. Geautoriseerde vertaling van Dr. H. A. A. van der Lek, met voorwoord door Dr. J. P. Lofsy. 200 p. p?geïllustreerd. Arnhem, Van Loghum Sfaferus, 1926 T OTSY zegt in zijn voorwoord dat niemand, die in ?*?'het ontstaan der plantenwereld belang stelt, het zich aanschaffen van dezen betrouwbaren gids zal be treuren. Wij kunnen hem dat gerust nazeggen, want inderdaad is dit boek van den genialen Engelschen palaeontoloog van de eerste bladzijde tot de laatste niet alleen spannend belangwekkend en helder van betoog, maar ook geheel vrij van avontuurlijke be spiegelingen of gemakzuchtige generalisaties. Wij beginnen hier in Nederland al meer en meer belang te stellen in de levende wereld van voorheen, vooral sinds wij uit eigen bodem door de diepboringen voor mijnbouwkundig en geologisch onderzoek een steeds grooter wordende hoeveelheid van belangrijk materi aal verkrijgen. In het gebouw van den Geologischen Dienst te Haarlem liggen schatten opgestapeld en . wie daar van ,tijd tot tijd eens wat van te zien krijgt voelt al sterker den wensch, dat die in een mooi geologisch museum eens op doelmatige en leerzame wijze mochten worden uitgestald. Teyler's Museum verheugt zich in een steeds drukker bezoek. Deze belangstelling heeft er toe geleid, dat de conser vator bij de voornaamste uitstallingen uitvoerige beschrijvingen heeft doen plaatsen, zoodat ieder bezoeker, die lezen kan en het geduld heeft om te lezen, zich gemakkelijk, hoewel steeds nog tamelijk oppervlakkig, kan oriënteeren. Ongetwijfeld wordt TABA SIGAREN ~ ~ ZIJN TOCH DE BESTE ??~ de aandacht van het groote publiek nog altijd het meest geboeid door de groote reptielen uit het Mesozoïcum. Iedereen weet mee te praten van den Bronto saurus en als ik met mijn jongens naar Teyler ga, dan nemen ze mij het wel kwalijk, dat er geen Bron tosaurus te vinden is, maar stellen zich ten slotte toch tevreden met- het mooie Ichthyosaurusje en den nationalen Mosasaurus. De belangstelling in voor wereldlijke" planten is minder groot. Sedert de snelle ontwikkeling van onze kolenmijnen wordt dat wel beter, nu wij nog al eens in de gelegenheid zijn om uit Zuid-Limburg mooie boorkernen of afvalstukken te krijgen met allerlei varens, met calamieten, sigillariën en lepidodendrons, de beroemde carboonplanten. Ook geeft Teyler ons nog al veel plantenmateriaal uit het Mesozoïcum en het Neozo cum en nu is het maar heel goed, dat we, als we daar over gaan spreken, geleid kunnen worden door een betrouwbaren gids." Scott begint met in een inleiding een kort begrip te geven van Darwin's leer en die aan te passen aan wat men tegenwoordig weet van erfelijkheid en varia biliteit. Zooals de meeste Engelsche biologen blijft hij trouw aan Darwin, al zij dat dan ook met eenige restricties. Overal in zijn boek vinden wij, dat hij grooten invloed toekent aan de inwerking van de omgeving en ofschoon hij het bewijsmateriaal uiterst twijfelachtig" noemt, erkent hij toch dat thans vele onderzoekers van meening zijn dat verworven eigen schappen erfelijk kunnen worden. Hij doet deze mededeeling op pagina 7 met veel omzichtigheid, maar een vel of zoo verder acht hij het toch zeer waarschijnlijk, dat de bloemen en de bloembezoekende insecten tegelijk met elkaar en door elkaar geëvo lueerd zijn, de oude zeer aantrekkelijke hypothese, die indertijd door Muller is uitgewerkt. Hij gaat zelfs zoover, om te beweren, dat oorspronkelijk alle bl'oemplanten insectenbloeiers waren en dat de windbloeiers dus van jongeren datum zijn. Trouwens, reeds Grant Allen noemde de grasbloem een gedegenereerde lelie. Het fossielen-archief" geeft echter omtrent al deze dingen nog geen voldoend uitsluitsel. Meer houvast geven de volgende hoofdstukken, waarin Scott vertelt van de groote groep der Naaktzadigen, van de alleroudste zaadplanten en eindelijk ook van de echte sporeplanten. Eén boom is er, die nog een levende schakel vormt met dat verleden, dat is de Ginkgo, de tempelboom van China en Japan. Ook de familie der Cycadeeën komt hier tot haar recht en leert ons den weg vinden naar allerlei planten van zeldzame schoonheid, die alle gerekend moeten worden tot de eerste zaadplanten. De varens" uit het Carboon blijken voor een groot deel geen eigen lijke varens te zijn, maar ook alweer zaadplanten en die groep is dus veel en veel ouder, dan men vroeger meende. De ontwikkelingsreeksen van al de hoofd groepen blijven gescheiden tot in het Devoon. In het slothoofdstuk komen dan de beroemde planten van Rhynie aan de beurt, de oudst bekende landplanten en daaronder is dan Rhynia major de eenvoudigste, volkomen bladerloos en wortelloos. Zij bestond eenvoudig uit een vertakten, onderaardschen wortelstok, voorzien van absorbeerende haren, met een ver ticalen stengel boven den grond, die evenals de wortelstok vorksgewijs vertakt was. De hoogte van de plant was ruim twee decimeter en de diameter van den hoofdstengel ongeveer vijf millimeter. Stengel en tak ken waren cylindrisch en geheel ontbloot van aan hangsels. Zoowei de stengel als de wortelstok be vatte een eenvoudigen vaatbundel met het hout, uit ringvaten bestaande in het midden en het zeefvatgedeelte aan de buitenzijde. De oppervlakte van den verticalen stengel bevatte huidmondjes, welis waar niet zeer veel, doch van volkomen normale structuur. Hieruit blijkt, dat de plant ingericht was op het landleven. De sporangia waren geplaatst aan de uiteinden van sommige takken. Het waren groote zakken, soms meer dan een centimeter lang en met een wand van verscheidene cellen dik. Zij bevatten sporen, die men vaak nog vindt in groepen van vier en die in alle opzichten gelijken op die van be staande vaatcryptogamen." Ge ziet, dat onze eenvou digste landplant" toch al ingewikkeld genoeg was. De vertaling is over het algemeen accuraat en goed leesbaar. Alleen moet ge het woordje bontzandsteen" maar liever vervangen door Old Red Sandstone". Op bladzij 20 groeit Ranunculus glacialis op een hoogte van 5000?6000 M. in het Berner Oberland. Dat mag een paar millioen jaar geleden het geval geweest zijn. Thans vindt ge de plant het hoogst nabij het winderig topje van den Finster Aarhorn op 4275 M. De motten van pag. 29 zijn nachtvlinders en het Kruidje-roer-mij-niet van pag 33 moeten we liever springzaad noemen. Voor steenruit op pag. 107 lees ik liever muurvaren.Ook wordt bij ons de Konings varen niét met uitroeiing bedreigd door haar popu lariteit onder verzamelaars en tuinlieden, maar door veel ernstiger oorzaken. Daarover zwijg ik hier thans. ONZE EVENDIEREN On~e Evendieren. Karakterstudies donr H. Vcrstijnen, met Ruizcrijmen van Charivarius. Van Holkema en Warendorf's U. M. Heeft men het eerst in den mensen het dier gezien, of in het dier den mensch? Zijn de schaakspelende leeuw en eenhoorn, of de ganzenhoedende kat op Egyptische papyrussen, speelsche grapjes op het dier, of satiren op bepaalde menschen? Ik denk dat daarbij al spoedig de mensch zelf voor den mensch het doelwit is geweest. De Aeneas met vader en kind uit Troje vluchtende, te Pompeïgevonden, dragen hun honden koppen zeker niet ter bespotting van den hond, maar tot hoon van den mensch, en wel van niemand minder dan den held, d.w.z. den mensch op het verhevenst, halfgod, Uebermensch. Toch kan men niet zeggen, dat de maker van deze profaneerende muurschildering, of de miniaturist die in een Middeleeuwsch manuscript ter bespotting van de modieuse dame uit zijn tijd een-. varken teekende met een hooge puntmuts en op stel ten, of dat de dichter van den Reinaart en de velen: die zich door hem tot groteske teekeningen lieten inspireeren, het dier in den mensch hebben gezien. Als Aesopus, gebruikten zij het dier om den mensch aan te duiden, maar hun allegorie heeft geen visueele oorzaak. Ik weet geen geval, zelfs tot de Ifde eeuw, waarin een mensch als dier wordt afgebeeld, omdat hij op dat bepaalde dier lijkt. Noch een bepaald indi vidu, noch een type. Romeyn de Hooghe komt nooit op het denbkeeld, als hij het machtige en arrogante Frankrijk als tijger afbeeldt, aan dien tijger trekken te geven, die aan den Zonnekoning herinneren. Eerst de romantiek der negentiende eeuw zou tusschenbeide die neiging vertoonen, en toch zijn de menschen met dierenkoppen, in de Métamorphoses du Jour" van Grandville (den specialist op dit gebied) geen naar den diervorm toe gechargeerde menschen, maar inder daad slechts boven den hals dier. Oberlander, de nog lang niet genoeg gewaardeerde fantast, is daarin verder gegaan, en gaf, (verfijnder en dieper spot!) over gangen tusschen mensch en dier in allerlei nuances: den leeuw die door de menschelijke uitdrukking menscheüjk gaat worden, den mensch door leeuwerige uitdrukking den leeuw naderend. Hoe oud en veelbeoefend het genre dus lijkt, (ik noem nog den voortreffelijken Engelschen teekenaar C. H. Bennett, een soms fijnere Grandville, en Shepperd, soms zeer subtiel), Verstijnen doet met zijn ka rakterstudies" toch iets dat vrij nieuw mag heeten. Langs welken weg hij nu tot deze mensch-dier-fantasieën gekomen mag zijn of hij bijvoorbeeld, bij het zien van een mooi opgemaakte, leelijke oude dame gedacht heeft aan een zeeleeuwin, dan wel in den dierentuin een zeeleeuwin ontdekte die hem onweer staanbaar aan zulk een oude dame herinnerde, het zij de slaapverwekkende tetsevlieg hem den man van de lange redevoeringen" te binnenbracht, of andersom, is betrekkelijk van geen belang. Een van beide moet het zijn. Slechts de overtuigde kan over tuigen. Slechts de noodzakelijkheid van deze metamorphosen kan hun bestaansrecht zijn. De hoofd zaak is, dat de vergelijking zich als een zekere noodzakelijkheid voordoet. Die onvermijdelijkheid moet dunkt me, groeien, met het vele bestudeeren van de dieren, en men moet Verstijnen al dadelijk nageven dat hij dit niet ver zuimt ! Zijn brein, maar vooral zijn oog, en liefst zijn geestesoog, worden gespitst op die herkenningen. Wordt het type gecompliceerd, wat al dadelijk blijkt uit een te lange omschrijving in den titel, dan valt het wel eens minder gemakkelijk den teekenaar in zijn jacht op gelijkenissen te volgen, maar wij willen hem ook dan de verantwoording laten, liever dan stuurman aan den wal" te zijn. Hij moet en kan het 't beste weten. En hij is in zijn be wijsvoering grondig genoeg. Want deze teekeningen zijn in haar doorwerktheid degelijk en in haar degelijk heid komisch, met iets droogkomisch dat zich op den duur beter Iaat smaken dan veel vlotte grappig heid. De trant van Verstijnen is hier bijna altijd (de houtgravure-achtige bok" maakt een, overigens zeer genietbare uitzondering) naturalistisch en picturaal, zelfs op een ouderwetsche manier, en van een zekere zwaarte, die eer Vlaamsch dan Hollandsch aandoet, maar hij tracht geen oogenblik, als zoovelen, den vorm tot hoofdzaak te maken en door dien vorm indruk te wekken. Zoodat die ouderwetsche manier, waarbij zelfs geen concessie werd gedaan aan reproductieeischen, de bekoring heeft van direct en precies te zeggen wat de Verbeelding te zeggen heeft. De versies van Charivarius, die de zaak wel eens ten onrechte gecompliceerder maken, doen niet altijd vergeten dat ze er naderhand bijgekomen zijn. Maar ofschoon ze de verrassende wendingen en het schitte rend woordenspel missen dat zijn beste ruize-rijmen"' eigen is, ofschoon dus niet altijd volstrekt ruize, ze' zijn toch altijd vernuftig en, als toelichting, iuist. CORNELIS VETH Voornaamste Kleedinqinrichtin op elk gebied

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl