De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 23 oktober pagina 18

23 oktober 1926 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2577 M IJ N L E V E - JLyriscIi leeraicki m vier zangen EERSTE ZANG JANUARI 't Is (Teerste maand van 't jaar. Nu past het mij te peinzen. Te biechten. Voor mijn ziel behoef ik niet te veinzen. Wat heb ik kwaads gedaan? Wat heb ik goeds verricht? Zal ik het beter doen in 't jaar, dat voor mij ligt? '. FEBRUARI Ik voel de koude lucht mij lijf. en leden sterken; Nu ben ik weer in staat te waken en te werken. Mijn buidel wordt gevuld, en van mijn overvloed Geef ik met gulle hand. Wie wel doet, wel ontmoet. MAART Ik spoed mij naar de kerk, wanneer de klokken luien, Al wordt de tocht verzwaard door gure Maartsche buien. 'k Ben zeer gesticht door 'tgeen de goede pastor zei Van zond' en schuld. Het sloeg gelukkig niet op mij. APRIL Vandaag zoowaar nog sneeuw! April vertoont zijn nukken, En poogt mij neer te slaan. Het zal hem niet gelukken. De lent is toch in 't zicht? Waarom gemurmureerd? Ik heb in deze maand met vrucht gespeculeerd; ME i Nu gaan de kachels weg. Ik houd niet van verkwisten; Wie zich niet staalt en hardt, wordt nooit een waardig Christen. Mijn innerlijk is warm, al is 't ook nog maar Mei; 'k Werd Commissaris van een goede Maatschappij. JUNI De gansene Schepping juicht. Geen blijder maand dan Juni. 'k Hield met mijn vriendenkring mijn jaarlijksche re-unie. Als men n dag in 't jaar aan vrije vreugde wijdt, Voelt men zijn kracht hernieuwd voor 's levens zwaren strijd. E MAANDEN VAN HET JAAR JULI In Juli neemt men rust. Ik ga bescheiden reteen, Om stil, in Gods natuur,Zijn scheppingswerk te prijzen, En, mits het niet in botsing komt met mijn fatsoen, Als nijver zakenman, connecties op te doen. AUGUSTUS Augustus heet zoo warm, maar meestal valt hij tegen; De lucht is zwaar bewolkt, en eiken dag is 't regen. Maar nimmer heeft het weer een vroom gemoed beroerd. Ik kijk mijn boeken na. 'k Heb nogal goed geboerd. SEPTEMBER Wat is September schoon ! 't Valt hard om nu te werken. Ik doe 't, met tegenzin; maar 'k laat het niemand merken. De vogel streelt mijn oor met hemelsche muziekIk heb een nieuw idee. 'k Ga in de politiek. O c T o B E R 't Is we! een droef gezicht, wanneer de blaren vallen, Maar moet zoo'n kleinigheid mijn levensvreugd vergallen? Weineen. Mijn staatsplicht maant. Die roepstem volg ik slechts. Mijn laatste speech sloeg in. Ik ben gematigd Rechts. NOVEMBER De blonde herfst is dood. Maar ik ben nog in leven. 'k Heb wil van al de moeite, die 'k me heb gegeven. Ik zit in 's lands bestuur, 'k Ben, wat men noemt, geslaagd. Verwaten is de mensch, die meer van 't leven vraagt. DECEMBER Dit is een donkre maand. !k voel mij ontevreden. Toch heb ik alles, waar 'k zoo fel voor heb gestreden. Wat weinig warmte geeft ons die December-zon ! Mijn hart is net zoo koud, als toen ik 't jaar begon. CHARIVARIUS SCHILDERKUNST DOOR A. PLASSCHAERT '. »' t t t J* <*» Agnes Canta; Rotterdamsche Kunstkring Het wark in den Rotterdamschen Kunstkring, door Agnes Canta tentoongesteld, is van tweeërlei geaard heid; het is wat zij naar ik meen decoratief zal noemen, en het andere.is meer een voorbeeld van wat ge een ,,gewoon" schilderij kunt heeten. Het decoratieve dan, ik heb het nog eens geschreven, het lijkt mij het doen van geweld aan Canta's eigen wezen, en een verkaerd zoeken om haar persoonlijkheid te bewijzen. Ik wil hiermee niet zeggen, dat het volledig slecht is; n expressionistisch schilderij heeft zelfs eenige bekoring, zooals iets plotselings en ongewoons een bekoring kan hebben, maar het andere decoratieve" mist het fijne gevoel voor wat dat werkelijk moet zijn; het mist vastheid van onderbouw; het decoratieve is alleen gezocht in willekeurige vereenvoudigingen, die niet voldoende typeeren. Een ander werk als No. 14 Olifant (de kleur daarvan is aangenaam) zou kunnen dienen voor een borduurwerk; het zou, .als borduursel uitgevoerd, Winnen. Het beste Werk, het meest eenvoudige, zijn voor mij de twee portretten van een meisje en van een oude vrouw. Met het bovengenoemde expressionistische, maken deze twee den sterksten indruk. De andere gewone" schilde rijen toonen hier en daar de mogelijkheid van een kleur, maar in mijn herinnering heb ik in deze richting stiller en inniger werk niet vergeten. Toon Keldder, bij Unger en van Mens, te Rotterdam Wanneer wij het verschil zien, dat het werk van Toon Kelder moet maken voor de meesten, die het eerst zagen in den Rotterdamschen Kunstkring en nu, met andere uitingen, bij Unger en van Mens, dan moet het hun, die het goed nagingen, duidelijk zijn, dat de voordracht, de techniek gebouwd is op de plaatsing in groote ruimten met bovenlicht, en niet, zooals nu, voor vrij smalle ruimten (kamers) met zijlicht. Er is bij Unger en van Mens niet genoeg afstand om de voordracht van het penseel ineen te doen vloeien en zóó het werk een te grooten nadruk van kracht, van de bazigheid van het pensee', te ontnemen. Dat is het eerste, waarop te letten is bij de bespreking dezer tentoonstelling (zeker ongelijker dan die in den Kunstkring), maar er zijn nog andere dingen niet te vergeten. Het spreekt vanzelf, dat ge Kelder ook hiei ervaart in zijne natuurlijkheid, in zijne onmiddellijk heid, wat mij aanleiding heeft gegeven, en ik meen dat zulks juist is, hem te rangschikken onder de Impressionisten, zij het dan van dezen tijd, dus andere dan de voorgaanden. Kelder is ten eerste een spontaan schilder, en ten tweede is hij een colorist. Hij is dat, het spreekt van zelf, gebleven, al is zijn gamma meer gebonden geworden, en donkerder. Tegelijk met deze grootere gebondenheid en grooter donkerte, is er meer spel van ruimte ontstaan; heeft de figuur en alles meer volumen gekregen. Ook' dat is van dezen tijd. De colorist Kelder heeft zich tot grooter innigheid gezet. Dat ziet ge vooral in zijn stillevens en in enkle figuren, in de figuren, nu en dan, het minst, want innigheid eischt een mijden van een te groot gebaar, van een te expressieven blik; het uiterlijke mag nooit grooter zijn dan de innerlijke roering. Deze te groote uiterlijkheid zal Kelder moeten leeren mijden, of de tijd zaïhet den dertigjarigen onderwijzen; kieschheid in deze lijkt mij hier nog het moeilijkste ! Bij de stillevens is dit gevaar altijd, zoo goed als altijd gemeden; de stille, hem doode dingen geven zijn aandacht geen aanleiding tot te groote uitbun digheid. Dat is openbaar in hst groote stilleven van de visschen, dat, thans slecht gehangen (er was geen andere plaats 1) inderdaad een goed werk is, zooalsookin datmet het petroleumstel. Van de figuren is de man, die een schip voorttrekt (al kon in het lichaam meer spanning zijn) de ruimtewerking het meest duidelijk, zooals in den harmonikaspeler de typeering juist en eenvoudig is. Het meest als colorist ziet ge Kelder in zijn landschappen, en in het eene naakt; het geestigst in zijn Begrafenis, in zwart op triplex geteekend (van boven naar bentêgezien). Kelder heeft, en dat komt wel mee van zijn natuur lijkheid (hij doet zich hoe langer hoe minder geweld aan, tegen 't eigen wezen in) een groote, snelle, zeker heid van teekenen. Dat is overklaar in de kindcrteekeningen, die de schilder naar zijn kind maakte, maar ook in de teekening der naakte vrouw (in het zijkamertje). Daar vindt ge een spontaneïteit, die van een werkelijk talent is, evenals ge zulk talent erkent in hst schilderijtje van het gebogen manneke, met het wit van zijn hemd boven den broek uit. Kelder is dus een colorist, een impressionist, dit ruimte wil, en den vorm groot. Hij is, ik herhaal het, een werkelijk talent in ontwikkeling, maar tevens een talent, dat nog erkennen moet, dat overrompeling door uiterlijke kracht niemand voortdurend over rompelt; dat zulk doen noblesse mist. Maar ten slotte, hij heeft kracht en kunde; hij moet die beide alleen dresseeren en kritiseeren. Tentoonstellingen Langzamerhand begint bij hen, die tentoonstellen, het juiste inzicht te komen, dat een tentoonstelling niet ten eerste moet zijn een groote hoeveelheid van min of meer goede werken, maar dat zij wezen moet: niet veel werken, maar goede; dingen dus die kost baar zijn, als kostbare dingen uitgestald. De kunstgenootschappen zijn in dit opzicht in een ongunstige positie, omdat daar uit hartelijkheid of uit noncha lance gaarne een groot getal leden wordt gekweekt, zonder dat daarbij bedacht werd, dat deze leden (eenigszins toch terecht!) ten toon willen stellen voor hun goeie geld, dat contributie heet. Hartelijkheid heeft ook hier zijn bezwaren. En deze bezwaren zijn niet meer te ontkennen. De beste tentoonstellingen zijn dan ook die, welke door vereenigingen worden gehouden, zooals de Rotterdamsche kunstkring etc., waar geen belemmerende leden zijn, en dan die door sommige kunsthandelaars worden georganiseerd, en soms eerst in de derde plaats, die door de kunstge nootschappen worden gehouden, en dan nog als zij tentoonstellingen houden van een Eenling, of van een keuze van werk, buiten het werk hunner leden gekozen. Dit is een verschuiving, en die verschuiving is zoo openbaar, dat bijtebauwen uit vereenigingen hun tentoon- stelling liefst hebben bij een kunsthandel of iets dergelijks. Er is daar immers beter kans ! NIEUWE DRUKKEN Karel ende Elegast, opnieuw uitgegeven en toe gelicht door Dr. J. BERGSMA. Vierde druk. Zutphen, W. J. Thieme, et Cie. J. S. MEUWSEN, Hou. A'dam-R'dam-Den Hu* DB BESTE HOEDEN IN HOLLAND

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl