De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 13 november pagina 19

13 november 1926 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

No. 2580 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND OP DEN ECONOMISCHEN U I T K IJ K DOOR THR. MR. H. SMISSAERT MUSSOLINI SCHOPT Teekenlng voor de GroeAe Amsterdammer" door Ceorge van Raemdonck Woeker "7 OUDT gij het denkbaar achten, dat in Nederland ^ ten huldigen dage geld geleend wordt tegen eene rente, die op tweeduizend percent per jaar neerkomt? De Heer J. P. van der Tak, Directeur van de StadsBank van Leening te Amsterdam, deelt dit feit mede in het praeadvies, dat hij heeft geschreven voor de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Wel dadigheid, de bekende organisatie, die telkenjare een op haar gebied liggend vraagstuk aan de orde stelt en ditmaal hare aandacht vestigde op den woeker en zijne bestrijding. De vergadering, waarin dit belangwekkende onder werp is besproken, behoort tot het allerjongste ver leden: Vrijdag 1.1., 12 November. Gij zult, vrijwel gelijktijdig met dit nummer der Groene, het verslag dier bijeenkomst in de pers hebben aangetroffen. Maar dit behoeft mij, dunkt mij, er niet van te weer houden u iets over de praeadviezen mee te deelen. Zij zijn vier in getal. Behalve door den heer van der Tak, dien ik reeds noemde, zijn referaten geleverd door den heer P. J. Fortanier, Directeur van den Gemeentelijken Dienst voor Maatschappelijk Hulp betoon te Rotterdam, Mr. Dr. G. van den Bergh, Lid der Tweede Kamer en Voorzitter der Gemeentelijke Amsterdamsche Commissie in zake de woekerbe strijding te Amsterdam en Mr. G. C. J. D. Kropman, advocaat en procureur, mede te Amsterdam. Deze praeadviezen zijn zeer ongelijk ook in omvang. De heer Fortanier vult met zijn betoog niet minder dan 76 bladzijden; de heer van der Tak zegt in 12 wat hij te zeggen heeft; mr. van den Bergh legt op 21 beslag en mr. Kropman op 14. Maar eerstge noemde is dan ook zeer breedvoerig, geeft in extenso allerlei aan de praktijk ontleende gevallen weer en somt ook op de te Rotterdam werkende, voorschotgevende instellingen, welker trant van arbeiden hij schetst. In 't bijzonder wijst hij erop, dat de woeker vooral welig tiert onder de ambtenaren en werklieden in overheids- en semi-overheidsbedrijven. Het kwaad spruit z.i. in tal van gevallen niet voort uit slechte sociaal-economische toestanden, maar uit licht zinnigheid en een zucht om boven het ter beschikking staande inkomen te leven. Ons B.W. (artt. 1371 en 1373) baten slechts zelden tegen dit euvel; hij acht een Rijkswet (civiel- en strafrechtelijk) noodig met aanvulling door plaatselijke verordeningen; noodig is ook het openen van eene ruime gelegenheid om hun, die geen borg of zakelijk onderpand kunnen stellen, op billijke voorwaarden voorschotten te verstrekken, waarbij dan opvoedend opgetreden moet worden. De Burgerlijke Armbesturen kunnen garant blijven bij bonafide particuliere instellingen of banken van leening, welker bevoegdheid uitgebreid en meer uniform geregeld worde. De heer van der Tak, in zijn kort en bondig betoog, onderscheidt een groot en een klein geldschietersbedrijf (grens / 25.?); van dat grootbedrijf kent men er te Amsterdam 40 (Rotterdam en den Haag elk 4); van de kleinere geldschieters kent Amsterdam er wel 200; zij oefenen een sterk demoraliseerenden invloed uit en besmetten hun omgeving met de leenziekte". Ook hij acht aanvulling van ons B.W. urgent, ziet hier ook een taak voor Maatschappelijk Hulpbetoon weggelegd; voorts bepleit hij eene hervorming vaii de banken van leening tot aan de eisenen van onzen tijd voldoende leen-instellingen voor kleine bedragen en op onderpand van roerende zaken, zulks' in overeen stemming met de beginselen van het Maatschappelijk Hulpbetoon, waarvan zij deel uitmaken; na die re organisatie kunnen de pandhuizen dan worden op geheven. Het breedst beschouwt doch slechts even mr. van den Bergh de zaak. Kan, zoo vraagt hij, een maatschappij, die het arbeidsloos inkomen recht vaardigt, wel den woeker veroordeelen en bestrijden? Moet die bestrijding, principieel, niet haar grondslag vinden in eene bestrijding van het arbeidslooze in komen? Doch afgezien daarvan is vierderlei vorm van verweer denkbaar; de meest fundamenteele is billijker verdeeling van het maatschappelijk inkomen, voorts vermindering van crediet-behoefte (bevordering van spaarzaamheid, drankbestrijding enz.); 3e. redelijke en billijke voorziening in credietbehoefte; ten slotte: wettelijke woekerbestrijding. De behandeling van dien laatsten vorm zag mr. v. d. B. zich opgedragen en hij geeft dan ook een helder en (voorzoover ik kan nagaan) volledig overzicht van den huidigen stand der wettelijke maatregelen ten onzent en elders, waarbij Duitschland, maar vooral Engeland zeer de aandacht trekt. In 21 punten geeft hij dan de hoofdzaken eener voor ons wenschelijke wettelijke regeling aan, daarvoor veel ontleenend aan het Duitsche stelsel, dat de woekerhandeling in haar meest algemeenen vorm zoowel burger- als strafrechtelijk treft en aan het Engelsche, dat slechts de woekerleening van den geldschieter (althans repressief) vrijwel' uitsluitend langs civielrechtelijken weg aantast. Naast den rijkswetgever kan de gemeentelijke veel bereiken door bij veror dening het geldschietersbedrijf aan allerhande regelen te binden. Maar in wetten stelt de laatste referent, Mr. AFRIKA. mr. Kropman, tenminste waar'het woekerbestrijding betreft, niet veel vertrouwen. De burgerlijke armen zorg heeft boven de kerkelijke en particuliere de overhand gekregen; de arme meent daaraan een recht op onderstand te ontleenen; zoo raakt men in een sfeer van wetten en verordeningen, waarin de woekeraar zich behagelijk gevoelt, want op admini stratief terrein wint hij, de sluwe ontduiker, den strijd, gelijk hij stikt in de sfeer der naastenliefde. De strijd tegen den woeker worde dus allereerst aangebonden door de particuliere armenzorg; zij ontneme den woekeraar zijn materiaal" door de slachtoffers anders en beter te helpen, n.l. door de oude montes pietatis" in nieuwen vorm te herstellen als volkscredietbanken, die door samenwerkende armenzorg-organen worden opgericht en onderhouden. Ziedaar, in 't kort, de strekking dezer vier betoogen. Wat het laatste betreft, zal, denk ik, menigeen met mij oordeelen dat mr. Kropman's beschouwingswijze wel wat heel eenvoudig is en aan de rijke veelzijdigheid van de materie geen recht doet wedervaren. De burger lijke armenzorg is inderdaad tegenover de kerkelijke en particuliere aan de winnende hand, eigenlijk sedert 1854 (of nog eerder) reeds en in sterke mate vooral na 1912. Maar verklaart dit alleen nu den woeker of de uitbreiding daarvan? Is de woeker, zij 't in ver schillenden graad, niet een euvel van alle tijden in alle landen? En moet voor bestrijding alleen worden gewezen op herstel van de oude montes pietatis?" Mij dunkt, de drie andere praeadviezen doen klaar zien, dat aan dit alles veel meer vastzit dan de ver deeling van armenzorg-lasten over staat, kerk en particulieren. Terecht leggen de eerste drie referenten nadruk op wat door den wetgever, de overheid en ook door parti culiere krachten kan en moet worden gedaan om het kwaad te keeren. Maar in hoeverre is van maatregelen als door hen aanbevolen eenigszins aanmerkelijke tempering van den woeker te verwachten? Het is zeker van groot belang na te gaan, wat in andere landen in die richting gedaan is en wordt, met name door wetgever en v,verheid, repressief en preventief, civiel- en strafrechtelijk. Doch ik mis noode bij de daaromtrent gedane mededeelingen eene aanwijzing van wat men elders feitelijk heeft bereikt, eene aan duiding van daar geoogste vruchten, waarin eene aan beveling tot navolging door ons zou zijn gelegen. Wat mij trof in een der praeadviezen (van den heer v. d. Tak), was de opmerking, dat eene buurt met de leenziekte" wordt besmet, zoodra daar een'woekeraar zijn praktijk gaat uitoefenen. Menschkundig is die opmerking zeker: de gelegenheid maakt den dief, doch maakt ook het slachtoffer. En in zooverre kan wat goeds worden verkregen door de gelegenheid te.be perken, door de verderfelijke particuliere geldschieterij zóó aan banden te leggen, dat hare noodlottige^werking wordt te niet gedaan. - --fl. Maar hier vraagt een ander, belangrijk^punt onze aandacht. Wie zijn de geldnemers? Tot welke cate gorie van lieden behooren zij? Indien men erin slaagt door volkscredietbanken of hoe dan ook in de behoefte aan volkscrediet op redelijke en behoorlijke wijze te voorzien, zal men daar mede dan velen helpen? Het is alweer de heer v. d. Tak, die erop wijst dat er tijde lijke bijzondere omstandigheden zijn, waarin deze of gene wel leenen moet om door kortstondig gebrek heen te komen. Het gevaar is, dat zij, eenmaal uit nood op dien weg geraakt, daarlangs afglijden. Staat nu voor hen eene goed werkende instelling open, dan kunnen zij voor een enkele maal geholpen en tegen verder afglijden behoed worden. Echter, zoo vervolgt deze referent, vermoedelijk zal de groote meerderheid der credietzoekenden zich niet tot zoodanige in stelling wenden, omdat slechts in een betrekkelijk gering aantal gevallen de oorzaak van het leenen bij geldschieters ligt in de hierboven bedoelde bijzondere omstandigheden". Immers: de groote meerderheid vormen zij, die den wil missen om met hun behoorlijke, veelal vaste inkomsten toe te komen en zich de be perkingen te getroosten, die de omstandigheden op leggen". Mij dunkt: hier komt men tot den worte! van het kwaad. De hier geschetste lieden gaan de deur van de behoorlijke" instelling voorbij, omdat zij zelf zeer wel weten dat zij aan crediet geen behoefte hebben; zij leenen uit zwakte, uit lichtzinnigheid en werpen zich daartoe in de armen der professioneele woekeraars, die hen tot op het hemd toe uitkleeden. Dit alles geschiedt in het geheim en partijen zuilen altijd alles doen om dit in het geheim te blijven ver richten. Zal hier ooit wet of gebod baten? De woeker, in allerlei vormen, is zoo oud als de wereld en even oud is de bestrijding. Dit klinkt trocsteloos. Toch mag men ook hier niet versagen. Men moet, zijn verwachtingen niet te hoog spannende, blijven strijden, al was 't maar alleen omdat men de zen vijand geen kamp mag geven. En daarom was 't zeker heel goed, dat dit onderwerp weer eens op ern stige wijze in den Haag aan de orde werd gesteld.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl