De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 13 november pagina 2

13 november 1926 – pagina 2

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2580 STRUISVOGELPOLITIEK IN BOUWKUNST DOOR H. J. M. WALENKAMP CZ. /"} NLANGS, bij een samentreffen van enkele archi**-s tecten, kwam het gesprek onwillekeurig over de hedendaagsche beoefening der Kunstgeschiedenis te loopen. Een hunner merkte daarbij op, dat de tegenwoordige jonge bouwkunstbeoefenaars over 't algemeen zoo weinig van de ontwikkelingshistorie der Bouwkunst willen afweten. Een ander opponeerde, dat dit maar gelukkig was, daar het toch ontwijfelbaar als vaststaand moet worden beschouwd, dat juist de ontwikkeldsten der vorige generatie door het aanleeren van al te veel vormenkennis uit vroegere perioden in hun jeugd vergiftigd werden, waaraan wij, als noodwendiggevolg, die walglijke en redelooze navolging van alle soorten van stijlen, tijdperken en landaarden in het verloopen tijdperk te danken hebben gehad. Deze architect gaf daarom als zijn overtuiging te kennen, dat het dus juist goed is, dat de kennis der kunstgeschiedenis bij vele jonge architecten zoo beperkt is, omdat zij daardoor thans geen hinder van dien stijl-poespas hebben en hun geest frisscher en oorspronklijker kunnen houden. Met vuur kwam hier een onzer beste, oudste en tevens oorspronklijkste architecten tegen op. Hij merkte op, dat dit laatste struisvogelpolitiek was: en dat een jong architect, die van het wezen en dt groote lijnen der ontwikkelingsgeschiedenis der Bouw kunst niet voldoende doordrongen is, nooit een groot bouwkunstenaar d.w.z. een grijpenaar, een bereiker van monumentale, dat is geestlijke kunst worden kan. Onze groote architectuur berust immers geheel pp cultuur. Zij is minder een zaak van persoonlijk heden, dan van universeele denkbeelden, langzamer hand in den massa-geest ontstaan; van denkbeelden, ideeën, nergens of nimmer concreet te vatten of te bevatten, en toch alom in de menschelijke geesten levend aanwezig. De eenlingen, die naar voren treden, zijn hier de herauten van wat diep in de duisternis, onuitgesproken in den Algeest gloeit. Maar hoe zouden deze herauten dit Wezenlijke tot uiting kunnen brengen, indien zij dit diepste in den menschlijken geest slechts gevoelden en niet door woorden, klanken, kleuren, vormen ge leerd en in zich opgenomen hadden; waardoor allén het den menschen mooglijk geworden is, elkander te verstaan ? Och l het is wel mooglijk merkte de laatste spreker verder op dat een jong, talentvol architect zonder veel ontwikkeling en kunstkennis een aardig landhuisje of een serie woningen maakt, die er werkiijk lief, schilderachtig, en alles wat je verder maar wilt, uitzien. Heel wel mooglijk is dat; maar dit is juist hetzelfde, wat vroeger in den ouden tijd de doodeenvoudigste timmerman en metselaar bereikten, zonder dat zij van kunsthistorie ook maar een syllabe afwisten, of het in hun hoofd zouden gehaald hebben, zich architect, artist of kunstenaar te noemen. Maar merk nu goed op wat ik onder struis vogelpolitiek versta! Zoo naief of primitief als deze timmerman en metselaar in vroeger tijden waren, kunnen onze jonge architecten nu eenmaal niet meer wezen.Godsonmooglijk is dat; want desnoods ondanks zich zelf hebben zij toch nige kunstontwikkeling verkregen; zij kunnen in het leven hun ooren niet dichtstoppen, hun oogen niet blindeeren, al zouden sommigen hunner misschien dit nog zoo graag willen. En (hier komt het ernstigste voor den draad) wat nu is het gevolg van deze redelooze zucht tot naiveteit? Daar zij dus niet naief of primitief kunnen zijn, omdat de natuur-zelf hun dit verbiedt door hun geest boven het primitieve te doen geboren worden, ver mogen zij slechts quasi-primitief te zijn. Inplaats van naief, van natuurlijk-oorspronklijk, zijn zij dus het tegenovergestelde er van; zij zijn gezocht", jammer lijk gezocht. En dit laatste nu is het, wat in zooveel schijnbaar moderne werken, vooral op het gebied van landhuizenbouw met hun z.g. gezellige (knusse!) hoekjes en gaatjes en hun dubbelzinnige, kromme en verwrongen dakbedekkingen, doch eveneens (maar dan in tegen gestelden zin) in het el te kille en nuchtere van den stedelijken gevelbouw, den onontwikkelden quasikunstkenner en rminnaar, die geen kaf van koren weet te onderscheiden, zoo aantrekt en imponeert (quasi zoekt quasi). Doch de geestlijk ontwikkelde mensen heeft een instinctmatigen, 'n gloeienden afkeer van quasi-naiviteit. Het vervult hem met walging. Terug VAN NELLE'S TABAK KWAÜITEIT ALOM VERKRUGBAAR naar Methusalem", roep Ik met Shaw uit. 't Is werkiijk walglijker dan walglijk. De heele zaak komt op slot van rekening hierop neer, dat we, evenals de hottentotten, negers en boschjesmannen, wel weer, met of zonder schortjes voor, of vervaarlijke haardossen op en maskeradepakken aan (men voelt de uitersten !) kunnen gaan loopen; maar dat zulke belachlijke handelingen ons daardoor in wezen aan dezen geenszins gelijk maken. (Niet n der primjtievelingen die dit laatste trouwens zou wenschen!) Architectuur bovenal is een kunst van cultuur, van ontwikkeling van den eersten en oudsten dag af, dat een vonk licht, van geestlijk vuur, viel in de stikdonkre menschenziel. De allereerste scheemrigbewuste daden tot zelfbehoud van den mensen ontstonden reeds door Gedachte. De onbeholpenste saamvoeging van takken en stammen, de ruigste opeenstapeling van steenblokken tot zijn beschutting, waren de resultanten van gedachte. En al wat daarop volgde, was Na-gedachte. Na-gedachte tot op heden, gelijk dit eeuwig blijven zal. Al Wat was en van onze oer-typen af door zoo onnoemlijk veel eeuwen heen zoo moeizaam opge bouwd werd, kan niet weggedacht of weggecijferd worden; en daarom is het streven naar naïviteit als een van vorenafaan weer willen beginnen van wat reeds lang heeft uitgeleefd. We kunnen het bestaande alleen verbeteren, en niet het leven van nieuw af aanvangen. Hier zweeg de spreker stil". Nommer 2, die in den aanvang van dit gesprek als zijn overtuiging te kennen gegeven had, het maar gelukkig te vinden, dat zoovelen onzer jonge archi tecten zoo weinig met kunstgeschiedenis op hadden, antwoordde na enkele oogenblikken: Ge hebt gelijk; in mijn spontane uiting overdreef ik natuurlijk; en niet graag zou ik het nut van alge meene kunsthistorische kennis geheel willen ont kennen of van de baan geschoven zien. Maar en ik ben ervan overtuigd dat ge dit met me eens zult zijn die kunstgeschiedenis, zooals zij in onze standaard werken gegeven wordt en daarna op onze kunstscholen gedoceerd, is nog vér, zeer vér van volmaakt. Zij is nog niet veel anders dan een opeenstapeling van jaartallen en feiten; en de draad die erdoor loopt en het geheel onverbreeklijk binden moest, is nog dun, ontzaglijk zwak, vol van lusschen, hiaten en knoopen, overal gecamoufleerd door schijnverbindingen, die bij de teerste aanraking uiteenvallen. Die draad, die als een zuiver snoer het Geheel doordringen moest, is nog niet gesponnen. En ik geloof, dat juist de talentvolste, studeerende jonge kunstenaars-in-spe dit wel deeglijk gevoelen, en zich daarom instinctmatig afkeeren van een kunst wetenschap, die met holle frasen en een berg van feiten en jaartallen haar onkunde of onvolkomen heid te verbergen tracht en daardoor juist de beste studenten van zich afstoot; daar dezen wel deeglijk gevoelen, dat door het opnemen van al dien ballast hun veel tijd ontnomen wordt, dien zij zoo heel veel beter aan eigenlijke praktische kunstbeoefening besteden kunnen. En uit deze overweging sprak ik, in het begin van deze aangename gedachtewisseling, over het grootste deel der algemeene kunstgeschie denis als van poespas. De voorlaatste spreker, die het met zooveel vuur voor de ernstige bestudeering der kunsthistorie opge nomen had, antwoordde hierop: Ik wist wel, dat we het, evenals in zooveel andere belangrijke dingen, in den grond eens zouden zijn. In wat ge zegt over het gebrek aan inzicht en het camoufleeren van dit gebrek door een overstelping, een overdondering van jaartallen- en feitenmateriaal hebt ge volmaakt gelijk; maar om een afgezaagd gezegde te gebruiken men moet met het badwater het kind niet wegwerpen. Ge zegt het terecht: wat nog te zeer ontbreekt, is het vermogen dóór te dringen tot de roerselen, de beweegredenen, die de feiten of gebeurtenissen te voorschijn riepen. Wel worden in de kunstgeschiedenisboeken, die aparte onderwerpen, tijdperken, landstreken of volkeren behandelen, in de laatste tijden ernstige en ten deele zelfs uitmuntend geslaagde pogingen daartoe gedaan; deze blijven echter nog te veel opzichzelf staand; het machtig talent ontbreekt nog, dat al deze afzonderlijke kralen en paarlen tot een groot, algemeen overzichtlijk geheel onverbreeklijk aaneensnoert. Intusschen, ook onze Algemeene Kunstgeschiedboeken worden steeds beter; uitsluitend jaar- en naamkalenders, kunstlexica of -encyclopedieën mag men ze niet meer noemen. Onbillijk zou het zijn dit niet te erkennen. Maar o die langdradigheid, die langademigheid, die overstelping met feitenmateriaal! 't Is alles de schuld van gebrek aan machtig conceptie vermogen. Al jaren lang gevoel ik dit en loop ik met het denk beeld rond, zelf een ernstige poging te wagen, een beknopte doch doordringende Algemeene Kunst geschiedenis te schrijven. (Men dient immers het BATENBURG 6 FOLMER (G. W. FOLMER) DEN HAAG, HUY GENSP ARK 22 BERGPLAATSEN VOOR INBOEDELS MBT SAFE-tNRlCHTlNG VERHUIZINGEN ONDER GARANTIE INTERNATIONALE TRANSPORTEN noodwendig geachte en verlangde niet aan anderen over te laten, maar zelf te doen en trachten te ver wezenlijken?) Het zou een bouwkunstgeschiedenis moeten zijn, die de quintessence, de kern, het hart der ideëele kunstontwikkeling zooveel mooglijk bloot legde; een kunststudie, ontdaan van alle overbodig historisch feitenmateriaal dat den geest afleidt en verwart. Zóó'n werk zou slechts enkele honderden bladzijden groot behoeven te zijn en verlucht dienen te worden door alleen hoofd-typen, de superieurste bouwkunst werken aller landen en tijden. Edoch broeders ik ben er tot nu toe, en zal er wellicht wel nooit toe kunnen komen. Nietwaar? ge weet het, vóór alles zijn we immers scheppers geen teboekstellers; dit laatste althans niet op de eerste plaats. Ziedaar de kneep, de onoverkoomlijke moeilijkheid, de moeilijkste moeilijkheid; en daarom zal ik wel sterven, vóór ik aan dit verlangen gevolg gegeven heb Uit was de kaars ! We gingen wandelen in de buitenlucht. BOEKAANKONDIGIN G ,,In U heb ik gevonden," verzen van Mien Labberton. W. de Haan, Utrecht Aan litteraire beoordeeling van verzen zal ik mij niet wagen. Maar gaarne vestig ik de aandacht op deze gedichten om hun innerlijkheid en kracht. Hier is een stuk leven van de schrijfster uitgesproken en het blijkt dat zij meer dan n levensontroering heeft gekend. Er zijn lichte, speelsche verzen in dezen bundel en ook verzen waarin zielsstrijd zich een uitweg zoekt. Fel verlangen en devotie, rouw en overwinningsvreugde spreken om beurten er in. De meesten hebben een religieusen toon, velen zijn onmiddellijke religieuse poëzie?en deze treffen niet het minst. Er is bepaalde geestelijke diepte en kracht in deze gedichten. .En ook rhythme en melodie. Opstellen van I. J. de Bussy. Ingeleid en bewerkt door Dr. N. Westendorp Boerma. J. H. de Bussy. Amsterdam De bedoeling, die de bewerker heeft gehad met deze uitgave van enkele opstellen van wijlen prof. de Bussy, is een kijk te geven op het geheel van diens denkarbeid. Dezen kijk bereidt hij voor met een breede inleiding, waarin hij, geen leerling maar geest verwant van den schrijver, een karakteristiek geeft van diens ontwikkelingsgang, methoden en denk beelden. Dan volgen opstellen over Een miskende eigenschap" (ironische aanprijzing der zelfingenomen heid), Waarhaids.lii.fde", Dankbaarheid", Verant woordelijkheid", Katholicisme en Protestantisme". Het werk van dezen Hoogleeraar in de ethiek is geen onderhoudende lectuur, alleen theologische of filosofische geesten zullen het waardeeren. Deze zullen van de ontledingen en bepalingen van dezen fijnen geest kunnen genieten. Maar zij zullen missen een conceptie. Zijn ideeën worden niet tot een geheel, een gebouw. Er is niet n licht dat over alles valt. Wij blijven, bij deze lectuur, in de analyse gevangen. En in onzen tijd hebben wij toch aan iets anders behoefte. En vrucht bare ethiek heeft iets ander te geven. Ondertusschen geven deze opstellen, zooals al het werk van prof. de Bussy, een rijkdom van gedachten. W. MACKENZIE Kon, Meubeltransport-Maatschappij DE GRUYTER 6 Co. HAAG <fa cv AMSTERDAM ARNHEM Verhuizingen per Auto-Trein

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl