Historisch Archief 1877-1940
No. 2583
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
13
SCHILDERKUNST
DOOR A. PLASSCHAERT
AndréVerhorst; Stedelijk Museum, A'dam
Deze tentoonstelling van den Rotterdammer
Verhorst, in Rotterdam als schilder groot-gekweekt,
en ik meen door Huib Luns meegenomen als leeraar
naar 's-Hertogenbpsch, bevat werk uit 1920?1926;
alles dus waarschijnlijk in Brabant geschilderd, in
. Vught, waar Verhorst nu woont (sinds 1918; zie
katalogus). Het is dus werk van de vrije uren van
dezen leeraar en het werk, eigenlijk alles wat hier is,
bewijst zeker Verhorst's vlotheid (een hoedanigheid
die Luns bovenal aangenaam moest wezen). Het is
werk in Brabant geschilderd door een immigrant,
zooals ook Wiegersma's werk, in Deurne gemaakt,
dat van een immigrant is in Brabant. Het zou geen
onaangename bezigheid zijn het werk van deze immi
granten met elkaar te vergelijken, maar ik zal hier
dat niet doen; alleen mocht ik zeggen, dat beider
werk een der grootste tegenstellingen is, die ge u
kunt voorstellen, niettegenstaande bij beiden het
schilderen van het werk snel geschiedt. Toch zou ik
bij Wiegersma nooit het woord vlot" kunnen
gebruiken; onstuimig, hartstochtelijk, is daar het
juiste woord.
Verhorst dan is een vlot teekenaar. Qe zoudt, met
andere woorden, moeten schrijven: hij heeft een vlot
realiseerende hand. Het oog is snel van observatie,
maar het hart observeert niet mee. Dat beteekent, dat
Verhorst noch een schilder van bizonderen rang, noch
een teekenaar van grooten gang is. En toch zou ik
hem, als ik hem om iets moest noemen, als teekenaar
van naakten noemen. Niet als een teekenaar van
kinderen; zijn uitingen in dit opzicht bewijzen alleen,
hoe voortreffelijk zulke teekeningen van Jan Sluyters
zijn; en ongetwijfeld wordt Verhorst door een
anderen Rotterdammer, Toon Kelder, hier eveneens »
gemakkelijk overwonnen. Hij is het best, Verhorst,
op deze tentoonstelling, in teekeningen van 't vrou
welijk naakt (zie 8, vooral 13, 20, 28 en 30).'In dit
naakt is een zinnelijkheid om 't lichaam niet te ont
kennen; de kleursamenstelling behoort daar tot het
diepste wat Verhorst bereikte, en soms is er, ik zou
haast schrijven toevallig, nog een andere geaardheid
te ervaren in zijn beschouwing der naakten. Zwier
(chineesch, langs engelsche teekenkunst) ziet ge in
enkele zijner heidelandschappen.
Dit alles maakt het werk gemakkelijk verstaanbaar
voor den buitenstaander. Deze verstaanbaarheid
vindt ge grover, in sommige geschilderde stillevens,
figuren, en in een naakt. In de stillevens tref t soms een
détail (een perzisch kleed bijv.) maar
werkelijksonoor zooals Coba Ritsema daar kan wezen, is het
nooit. De figuurstukken zijn oppervlakkig, er is
geen klank in de kleur, noch een voldongen zuiverheid
(het naakt toont vaardigheid opnieuw).
Verhorst is dus een vlot teekenaar (ook daar soms
wat Engelsch) die zelden dat enkel-vlotte te boven
komt; hij is een schilder vol gemakkelijkheid, maar
deze gemakkelijkheid is geen overwinning op moeiten,
Verhorst mist innigheid tot nu toe.
Van Herwijnen, bij Deene, Amsterdam
Het vroegste, wat ik mij van Van Herwijnen her
inner, waren teekeningen van krankzinnigen, bij
Heystee (naar ik meen) tentoongesteld. Het was een
eigenaardige opgaaf voor de jeugd van een schilder,
zulke figuren ter uitbeelding te kiezen. Maar was het
dan ook een eigenaardig iets, de tentoonstelling maak
te toch sommige dingen ons helder; er was geen een
tonigheid in de vertolking; de vormen waren nauw
keurig geobserveerd; de monden, de oogen verschil
lend. Daarna zag ik bij d'Audretsch (in den Haag)
landschap, en stadsgezicht uit Spanje. Het werk was
verwant naar coloratie en door weergave der vormen
met 't moderne werk; 't was eenigszins ijl, hoewel ik
me zeer goed een marktje herinner met de menschen
als mieren, klein, gezien; etc. Het werk, dat ik even
bij Sala, en ander van dergelijke geaardheid, dat ik
zag nu bij Deene, is zwaarder geworden. Het is land
schap en stilleven, en het doet, wanneer ge het
Spaansche ernaast zet, dat Spaansche inderdaad
schraal schijnen.
Te zeggen, dat het mij reeds bevredigt, ware echter
onjuist. Het is hier en daar troebel, en hier en daar
rondt de vorm zich niet voldoende. Het lijkt mij
daarom toe,dat, om dit oogenblik van Van Herwijnen's
kunst juist te karakteriseeren, wij moeten zeggen, dat
de schilder zich in een stadium van overgang bevindt.
Een landschap bij Deene is wellicht een aanwijzing,
.waarheen hij gaan zal. Het is het landschap met de
kleine reep lucht, en waar in het donker gamma een
bepaalde ruimte in dat landschap wordt gevoeld.
Br is daar iets van den adem, dien een landschap
ons kan doen ervaren als traag-bezield.
De Brug" Schildergenootschap-, Stedelijk
Museum, Amsterdam
Deze verzameling is ongetwijfeld beter dan die,
waarmee de vereeniging debuteerde in den Haag.
En wanneer wij het werk nauwkeurig nagaan, dat
hier in de meerderheid is, dan meen ik de algemeene
neiging in de leden van ,,de Brug" te erkennen als
JAN VAN HERWIJNEN
DUINLANDSCHAP
een kleinen weerkeer tot een realisme van niet-groote
allure, en dan zie ik in deze heeren niets classicistisch,
maar een lust tot den preciezen vorm (deze
nauwkeurigheid is zelden eene met spanning) een
zeer Hollandsche eigenschap dus, maar niet onze
grootste; die is, die grootste eigenschap: het realisme
te heffen tot de spheer der innigheid.
Maar er zijn in deze vereeniging voor de aesthetische
burgerlieden enkle leden, die daar uitvallen en anders
zijn; algemeener, dieper of meer afzonderlijk.
Tot de afzonderlijken behoort ten eerste de
teekenaarschilder J. Bendien. Hij maakt onwezenlijk, wat
wezenlijk te maken de lust der anderen is. Hij ziet,
wat met een daagsch woord de realiteit heet, als
onwerkelijk. Hij zocht het phantastische en ijle in en
achter wat zwaar en tastbaar lijkt. Hij ziet spoken",
waar anderen de nuchtere dingen zien. Het meest
duidelijk is dat allicht in dien winkel, waar de be
dienden automaten lijken, gedreven, van veraf, als
schimmen tot hun daaglijksche daad, en waar de klok,
met een slinger vol beweging, den tijd scandeert.
Dit spookachtige" is evenzeer in het circus (met het
paard), terwijl in een naaktfiguur een innerlijk leven
zich naar buiten projecteert en de lichaamsvormen
welig doet leven.
Bendien is, in 't kort, een anti-realist tusschen
de realisten.
John Raedecker; uitgave De Spieghel" te
Amsterdam (met 25 platen)
Vooraf gaat een inleidingkje van den heer Bremmer,
en zooals deze zelf zegt, alleen wat te algemeen, (hij
schijnt een juist zicht op zijn schrijven te krijgen):
alles wat men er bij schrijft (bij de reproducties) is
slechts bijzaak. Inderdaad is deze vage inleiding bij
Raedecker's werk slechts bijzaak, en slechte bijzaak;
Maar dan komen de reproducties, en die maken dit
album tot een wenschclijk bezit voor wie Raedecker
wil kennen, en wie zijn ontwikkeling wil volgen. Het
eerst komt het zelfportret uit 1912, van voren en op
zij gereproduceerd. Het is de Raedecker van 14 jaar
geleden, en zoo ik een bezwaar mocht laten gelden
tegen dezen kop, zou ik willen zeggen, dat het formaat
in dien zin verkeerd werd gekozen, dat de buste de
grootte van Raedecker's kop niet insinueert. Het
werk heeft mij altijd als iets te klein aangedaan, of
schoon de gelijkenis goed is van den strakken, toch
vollen vorm, dien ge ook in het naaktfiguurtje uit
1913 erkent. In het portret van 1912 van een vrouw
zijn aanduidingen, reeds, van een uitdrukking, die de
beeldhouwer spiritueeler zeker later zou geven. Dan
volgt het paneel in mahoniehout(uit 1915)eenstaande,
korte vrouwefiguur (iets verwant met Oauguin?)
waar de achtergrond met dieren en planten, rijk en
verfijnd gesneden, voldoende zou zijn om te weten,
dat Holland een zeldzamen beeldhouwer rijk was ge
worden. In den granieten mannenkop (1917) begint
de innerlijkheid van Raedecker haar persoonlijkheid
klaar te openbaren (het is als een zelfportret van het
wezen van den beeldhouwer!) maar toch is het
maximum in dezen zin nog niet bereikt. De Johannes
de Dooper (1919 in noten wortelhout) is weer eer
gothisch, daar is vooral de uitdrukking der oogen en
vanden mond treffend (Raedecker is een modelleur van
monden, als weinigen !) Een kinderportretje volgt
(1919, in groenhart) dan^komt de meisjestors uit
Kunstzaal VAN LIER
naast bet Postkantoor te Laren (9T.-H.)
ANTIQUITEITEN OOSTERSCHE KUNST
SCHILDERIJEN NEGERPLASTIEK
1920 met de wonderlijk gemodelleerde buik, en waar
de kop, met de sterke expressie van het horizontale
(een van Raedecker's karakteriseerende eigenschap
pen) die verzwegenheid bezit, die Raedecker als
droomer" eigen is, als romanticus. Demonisch
.s zijn Betonmannetje (1921) en zijn Johannes de
Dooper (1921, uit ebbenhotit). Is daar een invloed
der negerscultuur niet te erkennen?
Groot als een dreiging; als een denken, dat stolde
boven een kop met diepen oogkas, met den neus
gedrukt in het vlak van den kop, is de kop-in-beton
? (1921) zooals ook het betonmannetje (1922) is
Tusschen deze demonische zwaarten en een spiritueele
teederheid zal het werk van Raedecker zich tot nu
toe blijven bewegen. Ge ziet dat, ietwat, in den;
gevelsteen (met zijn vondsten ! uit 1913), zeker in het
masker van gebakken klei, in zijn Orpheus (1926)
in zijn Denker (1926,gymnasium den Haag door aren.
Limburg) en anderzijds, in de bronzen buste (1923,
Boymans) met het verfijnd profiel, en in de Meisjes
buste (uit 1924). Deze laatsten hebben een weemoe
digen trots in zich en over zich (de man van de
bronzen buste doet mij, en face, denken aan Redon's:
Satan; het meisjesbuste heeft iets van Verrocchio-da;
Vinci) maar zij zijn toch, als de zware klomp der andere
figuren romantisch (in den diepsten zin van het woord) r
alleen is bij die zware, klompige figuur dat romantische'
meer in het lijf, in de spiritueel-teedere figuren he(:
romantische meer in den geest gegeven.
Maar alles van Raedecker is toch van den Droomer,
die een leven geeft aan 't brons, aan 't hout, aan den
steen, dat zijn kracht uitzendt, zacht-onophoudelijk,
in verre golven
Wanneer zóó het wezen van Raedecker juist is:
gezien, vermoed ik, dat hij nog een kant in zijn werk.
moet (of zal) bezitten, die een noodzakelijk tegenspeE
is bij den waren romantischen kunstenaar.
John Tannatt Pryce, Pictura, Den Haag
Aan den muur tegenover Mevrouw van Dam van
Isselt's stillevens hangen de illustratieve teekeningen
van Pryce. Deze teekeningen hebben iets van die
Engelsche teekeningen, waar ook verscheidene onzer
illustraties vandaan komen. Dat is ze reeds gedeel
telijk karakteriseeren, en daarbij zou gevoegd kunnen
worden, dat zij met de werken dezer illustraties ver
wantschap vertoonen, dus ietwat meisjesachtig zijn.
Het is weer op een andere manier zeggen, dat zij, de
teekeningen, wat kleur aangaat niet onbeschaafd zijn,
maar noch sterk, noch dat zij van een krachtige
phantaisie getuigen. Tot de hier te vermelden teekeningen,
behooren 't Zeeprinsesje (om de visschen), de
betooverde vogel, en Maanlicht.
Grand CaféRestaurant,, DE HEEMRAAD"
N. BINNENWEG 276 ROTTERDAM
8 B i 11 a r d s Orchestre SPRATO