De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 18 december pagina 10

18 december 1926 – pagina 10

Dit is een ingescande tekst.

' DOOR CARRY VAN BRUGGEN r WE/ ,., \ 1 ; 'Geestelijke bodem voor wetenschappelijke geschriften .... wel! Ik ben een tam creatuur en zet niet graag jn mede-creaturen in het zonnetje. Maar als ze Uit den hoek komen om zichzelf in het zonnetje n? Dan, ja dan, muil ik mees. Want ze zitten ijk zoo onneembaar verschanst achter hun 'et-met-u-eens", en hun hebt-mij-helaas-niet;uigd" breek daar maar eens doorheen. Wie ook weer het eerst dat tegen de stupiditeit zelfs ; goden niet opgewassen zijn? pen naam rees in mij op, een beeld zou voor mijn zijn verschenen, hadde ik den bezitter van den . l ooit in den lijve aanschouwd: Bolland! Het was ndagmorgen en ik had juist het navolgende gelezen mijn ochtendblad: ','?' Wenken voor hef samenstellen van welen'$. schappelijke geschriften" jfcef. Dr. G. van Rijnberk, de schrijver van deze HsnAen". schrijft ter inleiding: Het is een oude dat de stel- en schrijfkunst van de meeste tppelijke schrijvers zoo gering is. Bepaal ik mij 'tik fenpcskundige geschriften, dan treffen de overJHh uitvoerigheid, de langdradigheid, de slordigheid l ftiil en taal, hef misbruik van vreemde woorden ttifheemsche uitdrukkingen en zegswijzen. Ziedaar dèfo enkele van de tekortkomingen, welke den penneictfen der Nederlandsche artsen schijnen aan te DA ervaringen die hij opdeed als hoofdredacteur van ..NederJandsch Tijdschrift voor Geneeskunde" hebben professor Van Rijnberk de overtuiging geschonken, hij een goed werk zou doen door wenken op (e waarvan jonge schrijvers nut kunnen trekken. deed dat in twee hoofdgedeelten, die hij noemde; wtelijke bodem voor een wetenschappelijk geV en De gereedihaking voor de pers", geestelijke bodem voor een wetenschappelijk schrift". Heeft Bolland dan iets anders bedoeld, hij voor jaren al zijn collega's zoo heftig op stang met die beruchte uitlating, dat elk professor, "hij aanving met sprekend of Schrijvend doceeren, ttfaf bij hem een college in Zuivere Rede" hoorde .? volgen? Want Bolland wist het wel maar weet professor .?Rijnberk het ook? dat stel- en schrijfkunst" en aan te leeren kunsten of kunstjes, technieken vaardigheden zijn, maar naar aard en omvang Blkomen worden bepaald door geestelijke vermogens, vermogens tot zelfonderscheiding en zelfdoorgronding! Mochten ook de letterkundigen" dit eens beter beseffen, wat zonderlinge misvattingen kwamen ermee aan hun eind. \Met deze vermogens komt men echter niet ter wereld, en evenmin vindt men ze op straat. Ze ont wikkelen zich in een nimmer-aflatende, gespannen aandacht voor de uitingen van anderen resultaten ^n zelfonderscheiding, zelfdoorgronding en dat II dan tegelijk een nooit-onderbroken oefening in de ,j|ftor die anderen gebruikte taal. Zóó alleen wordt "jjtten ten slotte wegwijs in dien doolhof vol voetangels 'ajai klemmen, vol bochten en kronkels van een evenzeer ' "lUg als onverzettelijk een tegelijkertijd onlogisch Onwrikbaar taalgebruik, waarin elk teeken elke ats en eiken zin zou kunnen hebben, en toch maar ._ plaats en n zin hebben mag. ,,5 Prof. Van Rijnberk beklaagt zich over de penneiïtuchten der Nederlandsche artsen. Ik kan hem ver" eren dat het met die van Nederlandsche ingenieurs, ntkundigen, sterrekundigen en f ilologen",1niet veel er is gesteld. Misschien bezit ik een in dit opzicht fïjg- fijneren neus dan prof. Van R. 1), en bovendien jSeb. ik jaren geleden al een collectie aangelegd van jtiies wat ik in de geschriften van geleerden en ge?fttterden, der academisch-gevormden en klassiek«ögekiden aantrof aan doodzonden tegen de elemenSïlirste eischen van taalgebruik en stijlbegrip. Inderdaad Jjet is treurig. Maar lijkt de verwachting niet wat hél "Hwlef, dat men hierin met ,;wenken" zou kunnen ivporzien? *' Laat ons den geestelijken bodem'' bereiden?, maar y(lan Voor alles: wieden. Ploegen en wieden. Fossielen tyuit?,ook de oudste, de deftigste! Bijna geen enkel ^Nederlander kent zijn eigen taal, hij vermag niet, buiten het allerengst gebied der dagelijkschegemeenplaats, zich behoorlijk uit te drukken. En waarom is dit zoo? Omdat het op die wijze zich eigen maken van «en taal dat uitteraard tegelijkertijd dan een in leiding tot het kennen van den menschelijken Geest in Zijn eindelooze bewegingen, van het menschelijk Hart in zijn tallooze roerselen, dat aldus een leerschool in zelfonderscheiding en zelfdoorgronding zou zijn -$n dat daardoor al voor velen onbereikbaar moet 'blijven ook voor meer begaafden een groote in spanning en ontzettend^veeljijd^vereischt. En die tijd is niet beschikbaar. Die tijd wordt met nutteloozen onzin vermorst. Mocht de Hollander het toch willen inzien, dat zijn zoo hooggeprezen talen-kennis niets is dan een nood zakelijk kwaad,me,t recht een gedwongen fraaiigheid en op den koop toe meestal een wassen neus, geenszins een blijk van, of een bijdrage tot beschaving n : ontwikkeling." In het beste geval is het zoo met hem gesteld, dat hij n taal slecht en drie andere nog slechter kent. Want wat is zotter dan de zoo vaak tegenover slechte vertalingen vernomen verzuch tingen : Ja, hij kent wel uitstekend Engelsch, maar hij kent geen Hollandsch". Zulk een Dr." of M.O.B." heeft van de wieg af Hollandsen geschreven en ge sproken, was verliefd en verontwaardigd, gelukkig en geestdriftig, boos en blij in het Hollandsch, studeerde daarna een jaar of wat Engelsch, dus: tegelijkertijd weer Hollandsch ! en zou na dit alles uitstekend Engelsch", en geen Hollandsch kennen? Loop rondomme. In vier talen dezelfde gemeenplaatsen debiteeren, dezelfde brievenbestellerskennis luchten, dat kunnen ze, onze beschaafden en ontwikkelden. En wat nu dat onschatbaar voorrecht betreft van boeken in het oorspronkelijk" te kunnen lezen?,zoo weinig als ik in het algemeen op heb met vertalingen , voor wat onze beschaafden en ontwikkelden van taal begrijpen, van taal eischen en aan taal hebben, reiken ze ruimschoots toe. Laat ons het dan toch erkennen: wie als volwassen mensen, afgestudeerd, academisch gevormd, en wat dies meer zij, zijn eigen taal niet kent, die kent vast en zeker geen steek van een andere taal. En dit nu is het guitig zonnetje" waarin Professor Van Rijnberk zich in al zijn argeloosheid te pronken zet, hij , de strijder voor het behoud van het Grieksch! Ik zei zooeven: ze spreken slecht Hollandsch en stechter hun talen"?, ik vergat iets: ze brabbelen soms ook nog een mondjevol Grieksch! Maar moet men het niet hooren om het te gelooven, dat dezelfde man, die bovenstaande klachten slaakt, vecht voor dat Grieksch en gelooft in de vormende waarde" van dat Grieksch? De taal waarin ze zijn geboren en getogen, die ze dagelijks lazen en hoorden, hebben ze zich zoo weinig eigen kunnen maken, dat een (medisch!) professor, als een Boileau herboren, gebruiksaanwijzingen voor ze schrijven moet, maar Grieksch kunnen ze niet missen, Grieksch moeten ze leeren, al zou de onderste steen boven komen. Toen ik destijds de klassiekgevormden zoo geweldig boos had gemaakt door met hun onvertaalbaarheids-gebazel den draak te steken, kreeg ik onder veel andere een brief van een klassiek-gevormd jongmensch, die mij op hoogen toon het recht ontzegde, mee te spreken over dingen waar ik geen verstand van had". Maar de brave wenschte mij in datzelfde schrijven van harte geluk met den prijs, die op mijn boek was gevallen. Hij bedoelde een mij voor een van mijn werken toegekenden prijs. Wat zegt professor Van R. daarvan? En dit is alleen maar het sterkste voorbeeld uit honderden. En hoe zou nu ten slotte het door prof. Van R. zoo terecht gewraakte misbruik van vreemde woorden en uitheemsche uitdrukkingen" wel te verklaren zijn? Allereerst uit onmacht natuurlijk , maar dan toch óók uit dezelfde verwaandheid, groepshoogmoed, kastedrift, hetzelfde geestelijk snobbisme waarin zich zelfs de democraat-van-geringe-geboorte zoo gaarne schadeloos stelt voor wat in andere gebieden anderen op hem voorhebben, al schijnt het dat hij die anderen veracht , en dat met alle geweld het Grieksch handhaver, wil , en ten slotte uit den óók door Prof. Van R. aangewakkerden en in stand gehou den waan, dat die vreemde woorden en uitheemsche uitdrukkingen onvertaalbaar zouden zijn. Ja, dit is erger dan een nuttelooze fraaiigheid, dit is zelfs geen noodzakelijk, maar een overbodig kwaad. In mijn omgeving ken ik een man van omstreeks vijftig jaar, die geen Engelsch kent, daar hij er destijds op het gymnasium onvoldoende les in kreeg, die dus Shaw en Shakespeare niet kan lezen maar ik vermoed dat hij sinds lang van zijn nood" een deugd" heeft gemaakt en in plaats van Engelsche neemt die man op zijn leeftijd Grieksche lessen. Men kan hem nu zacht en wijs hooren uitweiden over de spelling van een Grieksch woord, over naamvallen, vervoegingen, verbuigingen. Als zijn jongste zoontje hem onthaalde op overeenkomstige geleerdheid uit het boekie van P. Kat Pz., of uit het boekie van T. Terwey Mz., zou hij als een rechtgeaard verf ijneling dat knaapje met zijn Lagere School-beuzelarijen tot zijn moeder of naar de kinderkamer verwijzen. Dergelijke kwasten kweeken onze gymnasia, bij dozijnen, jaar in jaar uit. Heeft professor Van Rijn berk dan het recht zich te verbazen, wanneer ze later, schrijvende, te pas en te onpas hun geleerdheid luch ten, wanneer ze zich inbeelden dat succombeeren" onvertaalbaar is en iets anders beduidt dan be zwijken" of sterven", wanneer ze... geen Hollandsch blijken te kennen? Il faut cultiver notre jardin". Zeggen we het Voltaire na, bereiden we den geestelijken bodem?, maar allereerst: ploegen en wieden. Fossielen eruit, ook de oudste, de deftigste, de dierbaarste.... EVERT P I E T E R S 70 JAAR "C* R is een traditioneele schilder. Het is iemand mer lange haren, met een fluweelen jasje en met een slappen hoed. Zijn beenen zijn lang en dun, zijn oog: tintelt en hij gesticuleert. Hij is onuitputtelijk ia streken en kwinkslagen en zijn geldgebrek is evett chronisch als zijn goed humeur. Zijn voornaamste bezigheid is fuiven; schilderen doet hij alleen als hij niets beters te doen heeft. Komt hij er echter toe dan ontvloeien zuivere meesterstukken zijn penseel. Hijs verkoopt die voor een appel en een ei enjgebruikt deopbrengst om nog armere collega's uit nog grooter verlegenheid te redden. Want zijn geldgebrek en zijrfc goed humeur worden alleen door zijn goede hart geëvenaard. Vijanden heeft hij niet; maar zijn vrienden zijn vereerders en zijn vereersters zijn ontelbaar. Toch. is het zijn noodlot dat hij moet doodgaan voordat eert van deze goed beseft wie en wat de schilder eigenlijk: was. Van zulk een schilder heeft Evert Pieters veel en toch weinig. Iedereen weet dat hij succes heeft gehad, dat hij allerminst heeft gelanterfant, dat geen kommer hem heeft geplaagd en dat niet alleen mees terstukken aan hem te danken zijn. Maar de onvervalschte schilderslust, de jovialiteit, het onverwoest bare optimisme en het trouwe hart van den idealen schilder bezat en bezit hij. Het is mogelijk dat deze eigenschappen evenveel tot zijn slagen hebben bijge dragen als de resultaten van zijn arbeid. Vroege schilderijen laten zelfs ruimte voor het vermoeden dat er nog iets anders uit hem had kunnen groeien, als de roem en de bewondering niet in zoo ruime mate zijn deel Waren geweest. Laten wij er niet om treuren. Geen schilder maakt louter meesterwerken en weinigen waren zoo echt, zoo van ganscher harte, zoo rond borstig zich zelf als deze. Zijn leven is Welbesteed en wat hem geschonken was heeft hij goed gebruikt. En n ding heeft hij op zijn traditioneelen collega voor: hij maakt zelf zijn roem en glorie mee en geniet er van. MR. M. F. HENNUS T W-WHHTT; "^rv l) Mag ik er in dit verband den hooggeleerde op wijzen dat in de uitdrukking ,,.. welke deze pennevruchten schijnen aan te kleven" het woord ,,schijnen" misplaatst is? Blijkbaar heeft den schr. de uitdrukking ,,schijnen te moeten aankleven" door het hoojd gespeeld. QQKTFRED:.TPOESK£ ZAND B L A D - SICARCN 8 «nlO ets.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl