Historisch Archief 1877-1940
' DOOR CARRY VAN BRUGGEN
r WE/ ,., \
1 ;
'Geestelijke bodem voor wetenschappelijke
geschriften ....
wel! Ik ben een tam creatuur en zet niet graag
jn mede-creaturen in het zonnetje. Maar als ze
Uit den hoek komen om zichzelf in het zonnetje
n? Dan, ja dan, muil ik mees. Want ze zitten
ijk zoo onneembaar verschanst achter hun
'et-met-u-eens", en hun
hebt-mij-helaas-niet;uigd" breek daar maar eens doorheen. Wie
ook weer het eerst dat tegen de stupiditeit zelfs
; goden niet opgewassen zijn?
pen naam rees in mij op, een beeld zou voor mijn
zijn verschenen, hadde ik den bezitter van den .
l ooit in den lijve aanschouwd: Bolland! Het was
ndagmorgen en ik had juist het navolgende gelezen
mijn ochtendblad:
','?' Wenken voor hef samenstellen van
welen'$. schappelijke geschriften"
jfcef. Dr. G. van Rijnberk, de schrijver van deze
HsnAen". schrijft ter inleiding: Het is een oude
dat de stel- en schrijfkunst van de meeste
tppelijke schrijvers zoo gering is. Bepaal ik mij
'tik fenpcskundige geschriften, dan treffen de
overJHh uitvoerigheid, de langdradigheid, de slordigheid
l ftiil en taal, hef misbruik van vreemde woorden
ttifheemsche uitdrukkingen en zegswijzen. Ziedaar
dèfo enkele van de tekortkomingen, welke den
penneictfen der Nederlandsche artsen schijnen aan te
DA ervaringen die hij opdeed als hoofdredacteur van
..NederJandsch Tijdschrift voor Geneeskunde" hebben
professor Van Rijnberk de overtuiging geschonken,
hij een goed werk zou doen door wenken op (e
waarvan jonge schrijvers nut kunnen trekken.
deed dat in twee hoofdgedeelten, die hij noemde;
wtelijke bodem voor een wetenschappelijk
geV en De gereedihaking voor de pers",
geestelijke bodem voor een wetenschappelijk
schrift". Heeft Bolland dan iets anders bedoeld,
hij voor jaren al zijn collega's zoo heftig op stang
met die beruchte uitlating, dat elk professor,
"hij aanving met sprekend of Schrijvend doceeren,
ttfaf bij hem een college in Zuivere Rede" hoorde
.? volgen?
Want Bolland wist het wel maar weet professor
.?Rijnberk het ook? dat stel- en schrijfkunst"
en aan te leeren kunsten of kunstjes, technieken
vaardigheden zijn, maar naar aard en omvang
Blkomen worden bepaald door geestelijke vermogens,
vermogens tot zelfonderscheiding en
zelfdoorgronding! Mochten ook de letterkundigen" dit eens
beter beseffen, wat zonderlinge misvattingen kwamen
ermee aan hun eind.
\Met deze vermogens komt men echter niet ter
wereld, en evenmin vindt men ze op straat. Ze ont
wikkelen zich in een nimmer-aflatende, gespannen
aandacht voor de uitingen van anderen resultaten
^n zelfonderscheiding, zelfdoorgronding en dat
II dan tegelijk een nooit-onderbroken oefening in de
,j|ftor die anderen gebruikte taal. Zóó alleen wordt
"jjtten ten slotte wegwijs in dien doolhof vol voetangels
'ajai klemmen, vol bochten en kronkels van een evenzeer
' "lUg als onverzettelijk een tegelijkertijd onlogisch
Onwrikbaar taalgebruik, waarin elk teeken elke
ats en eiken zin zou kunnen hebben, en toch maar
._ plaats en n zin hebben mag.
,,5 Prof. Van Rijnberk beklaagt zich over de
penneiïtuchten der Nederlandsche artsen. Ik kan hem
ver" eren dat het met die van Nederlandsche ingenieurs,
ntkundigen, sterrekundigen en f ilologen",1niet veel
er is gesteld. Misschien bezit ik een in dit opzicht
fïjg- fijneren neus dan prof. Van R. 1), en bovendien
jSeb. ik jaren geleden al een collectie aangelegd van
jtiies wat ik in de geschriften van geleerden en
ge?fttterden, der academisch-gevormden en
klassiek«ögekiden aantrof aan doodzonden tegen de
elemenSïlirste eischen van taalgebruik en stijlbegrip. Inderdaad
Jjet is treurig. Maar lijkt de verwachting niet wat hél
"Hwlef, dat men hierin met ,;wenken" zou kunnen
ivporzien?
*' Laat ons den geestelijken bodem'' bereiden?, maar
y(lan Voor alles: wieden. Ploegen en wieden. Fossielen
tyuit?,ook de oudste, de deftigste! Bijna geen enkel
^Nederlander kent zijn eigen taal, hij vermag niet,
buiten het allerengst gebied der
dagelijkschegemeenplaats, zich behoorlijk uit te drukken. En waarom is
dit zoo? Omdat het op die wijze zich eigen maken van
«en taal dat uitteraard tegelijkertijd dan een in
leiding tot het kennen van den menschelijken Geest in
Zijn eindelooze bewegingen, van het menschelijk Hart
in zijn tallooze roerselen, dat aldus een leerschool
in zelfonderscheiding en zelfdoorgronding zou zijn
-$n dat daardoor al voor velen onbereikbaar moet
'blijven ook voor meer begaafden een groote in
spanning en ontzettend^veeljijd^vereischt.
En die tijd is niet beschikbaar. Die tijd wordt met
nutteloozen onzin vermorst.
Mocht de Hollander het toch willen inzien, dat zijn
zoo hooggeprezen talen-kennis niets is dan een nood
zakelijk kwaad,me,t recht een gedwongen fraaiigheid en
op den koop toe meestal een wassen neus, geenszins
een blijk van, of een bijdrage tot beschaving n :
ontwikkeling." In het beste geval is het zoo met hem
gesteld, dat hij n taal slecht en drie andere nog
slechter kent. Want wat is zotter dan de zoo vaak
tegenover slechte vertalingen vernomen verzuch
tingen : Ja, hij kent wel uitstekend Engelsch, maar hij
kent geen Hollandsch". Zulk een Dr." of M.O.B."
heeft van de wieg af Hollandsen geschreven en ge
sproken, was verliefd en verontwaardigd, gelukkig en
geestdriftig, boos en blij in het Hollandsch, studeerde
daarna een jaar of wat Engelsch, dus: tegelijkertijd
weer Hollandsch ! en zou na dit alles uitstekend
Engelsch", en geen Hollandsch kennen? Loop
rondomme. In vier talen dezelfde gemeenplaatsen
debiteeren, dezelfde brievenbestellerskennis luchten,
dat kunnen ze, onze beschaafden en ontwikkelden.
En wat nu dat onschatbaar voorrecht betreft van
boeken in het oorspronkelijk" te kunnen lezen?,zoo
weinig als ik in het algemeen op heb met vertalingen ,
voor wat onze beschaafden en ontwikkelden van taal
begrijpen, van taal eischen en aan taal hebben,
reiken ze ruimschoots toe.
Laat ons het dan toch erkennen: wie als volwassen
mensen, afgestudeerd, academisch gevormd, en wat
dies meer zij, zijn eigen taal niet kent, die kent vast
en zeker geen steek van een andere taal. En dit nu
is het guitig zonnetje" waarin Professor Van Rijnberk
zich in al zijn argeloosheid te pronken zet, hij , de
strijder voor het behoud van het Grieksch! Ik zei
zooeven: ze spreken slecht Hollandsch en stechter
hun talen"?, ik vergat iets: ze brabbelen soms ook
nog een mondjevol Grieksch! Maar moet men het
niet hooren om het te gelooven, dat dezelfde man, die
bovenstaande klachten slaakt, vecht voor dat Grieksch
en gelooft in de vormende waarde" van dat Grieksch?
De taal waarin ze zijn geboren en getogen, die ze
dagelijks lazen en hoorden, hebben ze zich zoo weinig
eigen kunnen maken, dat een (medisch!) professor,
als een Boileau herboren, gebruiksaanwijzingen voor
ze schrijven moet, maar Grieksch kunnen ze niet
missen, Grieksch moeten ze leeren, al zou de onderste
steen boven komen. Toen ik destijds de
klassiekgevormden zoo geweldig boos had gemaakt door
met hun onvertaalbaarheids-gebazel den draak te
steken, kreeg ik onder veel andere een brief van een
klassiek-gevormd jongmensch, die mij op hoogen toon
het recht ontzegde, mee te spreken over dingen waar
ik geen verstand van had". Maar de brave wenschte
mij in datzelfde schrijven van harte geluk met den
prijs, die op mijn boek was gevallen. Hij bedoelde een
mij voor een van mijn werken toegekenden prijs.
Wat zegt professor Van R. daarvan? En dit is alleen
maar het sterkste voorbeeld uit honderden.
En hoe zou nu ten slotte het door prof. Van R. zoo
terecht gewraakte misbruik van vreemde woorden
en uitheemsche uitdrukkingen" wel te verklaren zijn?
Allereerst uit onmacht natuurlijk , maar dan
toch óók uit dezelfde verwaandheid, groepshoogmoed,
kastedrift, hetzelfde geestelijk snobbisme waarin
zich zelfs de democraat-van-geringe-geboorte zoo
gaarne schadeloos stelt voor wat in andere gebieden
anderen op hem voorhebben, al schijnt het dat hij die
anderen veracht , en dat met alle geweld het
Grieksch handhaver, wil , en ten slotte uit den óók
door Prof. Van R. aangewakkerden en in stand gehou
den waan, dat die vreemde woorden en uitheemsche
uitdrukkingen onvertaalbaar zouden zijn.
Ja, dit is erger dan een nuttelooze fraaiigheid, dit
is zelfs geen noodzakelijk, maar een overbodig kwaad.
In mijn omgeving ken ik een man van omstreeks
vijftig jaar, die geen Engelsch kent, daar hij er
destijds op het gymnasium onvoldoende les in kreeg,
die dus Shaw en Shakespeare niet kan lezen maar
ik vermoed dat hij sinds lang van zijn nood" een
deugd" heeft gemaakt en in plaats van Engelsche
neemt die man op zijn leeftijd Grieksche lessen. Men
kan hem nu zacht en wijs hooren uitweiden over de
spelling van een Grieksch woord, over naamvallen,
vervoegingen, verbuigingen. Als zijn jongste zoontje
hem onthaalde op overeenkomstige geleerdheid uit het
boekie van P. Kat Pz., of uit het boekie van T. Terwey
Mz., zou hij als een rechtgeaard verf ijneling dat knaapje
met zijn Lagere School-beuzelarijen tot zijn moeder
of naar de kinderkamer verwijzen.
Dergelijke kwasten kweeken onze gymnasia, bij
dozijnen, jaar in jaar uit. Heeft professor Van Rijn
berk dan het recht zich te verbazen, wanneer ze later,
schrijvende, te pas en te onpas hun geleerdheid luch
ten, wanneer ze zich inbeelden dat succombeeren"
onvertaalbaar is en iets anders beduidt dan be
zwijken" of sterven", wanneer ze... geen Hollandsch
blijken te kennen?
Il faut cultiver notre jardin". Zeggen we het
Voltaire na, bereiden we den geestelijken bodem?,
maar allereerst: ploegen en wieden. Fossielen eruit,
ook de oudste, de deftigste, de dierbaarste....
EVERT P I E T E R S
70 JAAR
"C* R is een traditioneele schilder. Het is iemand mer
lange haren, met een fluweelen jasje en met een
slappen hoed. Zijn beenen zijn lang en dun, zijn oog:
tintelt en hij gesticuleert. Hij is onuitputtelijk ia
streken en kwinkslagen en zijn geldgebrek is evett
chronisch als zijn goed humeur. Zijn voornaamste
bezigheid is fuiven; schilderen doet hij alleen als hij
niets beters te doen heeft. Komt hij er echter toe dan
ontvloeien zuivere meesterstukken zijn penseel. Hijs
verkoopt die voor een appel en een ei enjgebruikt
deopbrengst om nog armere collega's uit nog grooter
verlegenheid te redden. Want zijn geldgebrek en zijrfc
goed humeur worden alleen door zijn goede hart
geëvenaard. Vijanden heeft hij niet; maar zijn vrienden
zijn vereerders en zijn vereersters zijn ontelbaar. Toch.
is het zijn noodlot dat hij moet doodgaan voordat eert
van deze goed beseft wie en wat de schilder eigenlijk:
was. Van zulk een schilder heeft Evert Pieters veel
en toch weinig. Iedereen weet dat hij succes heeft
gehad, dat hij allerminst heeft gelanterfant, dat geen
kommer hem heeft geplaagd en dat niet alleen mees
terstukken aan hem te danken zijn. Maar de
onvervalschte schilderslust, de jovialiteit, het onverwoest
bare optimisme en het trouwe hart van den idealen
schilder bezat en bezit hij. Het is mogelijk dat deze
eigenschappen evenveel tot zijn slagen hebben bijge
dragen als de resultaten van zijn arbeid. Vroege
schilderijen laten zelfs ruimte voor het vermoeden
dat er nog iets anders uit hem had kunnen groeien, als
de roem en de bewondering niet in zoo ruime mate
zijn deel Waren geweest. Laten wij er niet om treuren.
Geen schilder maakt louter meesterwerken en weinigen
waren zoo echt, zoo van ganscher harte, zoo rond
borstig zich zelf als deze. Zijn leven is Welbesteed en
wat hem geschonken was heeft hij goed gebruikt.
En n ding heeft hij op zijn traditioneelen collega
voor: hij maakt zelf zijn roem en glorie mee en geniet
er van.
MR. M. F. HENNUS
T W-WHHTT; "^rv
l) Mag ik er in dit verband den hooggeleerde op
wijzen dat in de uitdrukking ,,.. welke deze
pennevruchten schijnen aan te kleven" het woord ,,schijnen"
misplaatst is? Blijkbaar heeft den schr. de uitdrukking
,,schijnen te moeten aankleven" door het hoojd gespeeld.
QQKTFRED:.TPOESK£
ZAND B L A D - SICARCN 8 «nlO ets.