Historisch Archief 1877-1940
No. 2586
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
25
EEN HERTENJACHT OP CELEBES
DOOR J. G. SINIA
met teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door den schrijver
HP ABËtoewan !"
n ?"? Ambo .Pabé, gestoken m zijn onaf
scheidelijk Atjehbuisje, waarop de
tallooze sporen van ouderdom en verre
gaande verwaarloozing zich steeds dui
delijker afteekenen, een ouden
bamboehoed op het hoofd, treedt mij, glunder
en opgewekt als altijd, met uitgestoken
hand tegemoet.
. TabéAmbo, je bent wel erg vroeg."
,,Jawel, meneer, antwoordt Ambo,
maar wij hebben ook niet veel tijd; de
weg is nog lang en als meneer alles wil
zien "
Ambo zal mij.... Maar neen, laat ik
u eerst vertellen wie Ambo Pabéis.
Ambo Pabéoefent in Soppeng (Z.W.
Celebes) het belangrijk beroep van
opzichter over de wegen en bruggen uit.
Pienter en bevattelijk als hij is, bekleedt
hij dit ambt niet zonder verdienste, en
hij kan zich dan ook wel beschouwen
als een van de vele rechterhanden,
waarover hier de Poeang petoro"
Civ.-gezaghebber als een tweede
Ravanna l) beschikt, iets waarvan hijzelf
ook maar al te goed overtuigd is;
wat hem waarschijnlijk er toe gebracht
heeft om zich, tot meerdere glorie van
zijn gewichtig ambt, voor een zeer
schappelijk prijsje hij zou geen goed
Boeginees geweest zijn, indien dit
anders ware geweest bovengenoemd
Atjehbuisje en ouden hoed aan te schaf
fen, waardoor hij ook uiterlijk wat meer
een dienaar van de machtige kompenie"
gelijkt.
Maar heden zal Ambo in een andere
functie optreden en wel als mijn mentor
gedurende een hertenjacht, welke hier
in de nabijheid van Takalala 2) wordt
gehouden.
Gisterenavond laat, de kampong
lag reeds in nachtelijk duister verzonken,
zijn wij hier aangekomen. Mijne sol
daten, die dagenlang hebben moeten
leven van wat droge rijst en een boven
het vuur gepoft stukje gedroogde visch,
hebben maar n hoop en n verlangen:
eindelijk hun eentonig maal eens te
kunnen afwisselen met een malsch stukje
hertevleesch en wat mij zelf betreft,
wel ik zou jokken, indien ik beweerde,
dat het met mij niet juist zoo gesteld
was, maar bovendien komt hier dan nog
bij, dat ik tot nu toe nog niet het gelaK
heb gehad zulk een jacht, de
Boeg;neesche sport bij uitnemendheid, bij t3
wonen en dus vol verwachting ben
van het komende.
Ambo heeft voor twee paarden ge
zorgd, n ongezadeld voor hemzelf,
hij zou zeer waarschijnlijk geen
ander verkiezen voor mij n, dat
een tamelijk oud, doch nog bruikbaar
zadel draagt en stijgbeugels. De laatste
voorbereidingen zijn spoedig getroffen;
dan draven wij weg. De Europeesche
sergeant zal met de patrouille naar het
jachtveld marcheeren.
Aanvankelijk gaat onze weg nog
langs mafsvelden en tuinen,
waartusschen hier en daar een stukje wildernis of
een groepje palmboomen opduikt, maar
langzamerhand verandert het terrein;
tuinen en velden verdwijnen, de wilder
nis krijgt de overhand, terwijl aan onze
rechterhand meer en meer naderen de
heuvels, voorloopers van het bergland,
welks toppen door afhangende wolken
slierten als met franje getooid zijn. Dan,
vrij onverwacht, als wij een bosch ge
passeerd zijn, aanschouwen wij aaft
onze linkerhand een met alang-alang
bedekte, golvende vlakte, aan n zijde
afgesloten door een donker woud van
hoog opgaand geboomte, dat zich
veider schijnbaar uitstrekt tot in de
oneindige verte, waar boven het ver
schiet oprijst het diepblauw silhouet van
een bergrug. Een enkele boom, een
groepje verwaaide en half verschroeide
lontarpalmen, als armoedige schooiers
bijeen gekropen, trachten te vergeefs de
eentonigheid van het landschap te
breken. Dit is het jachtveld.
Als wij de vlakte zijn opgereden, stuiten
wij naeenigen tijd op een soort afrastering;
op regelmatige afstanden zijn staken in
den grond geplaatst, welke op ongeveer
n meter hoogte door een breede strook
witten boombast verbonden zijn. Ambo
legt mij uit, dat het geheele jachtveld
op deze wijze omrasterd is, teneinde te
beletten, dat de herten, die zoo straks
uit het bosch opgejaagd zullen worden,
ontsnappen. Hier durven zij niet
overof onder heen, beweert hij. Of dit waar
is, zou ik moeilijk kunnen beoordeelen,
doch vermoedelijk zullen zij een
oogenblik voor de schitterende witte strook
terugdeinzen, welk kort moment van
weifeling hun dan echter natuurlijk
noodlottig wordt. Ik tracht Ambo
duidelijk te maken, dat deze jacht voor
i^ij daardoor veel van hare bekoring
verii^st, zij doet mij te veel denken aan
de vaderlandsche klopjachten, waarbij
ook het wild bijna hoegenaamd geen
kans tot ontsnappen krijgt. Ambo lacht
eens fijntjes en zegt: ,,Maar, meneer,
wij gaan toci' op jacht om herten te
vangen en niet om ze te laten ontsnap
pen? !"Maar, terwijl hij dit zegt, spreken
zijne oogen een andere taal en ik lees er
duidelijk in: Wat zijn jelui blanda's
toch rare kerels !"
Langzamerhand beginnen de jagers
zich te verzamelen; van alle kanten
komen zij opdagen, stapvoets rijdend in
hun bij dezen gang meest geliefde hou
ding: een der beenen hoog opgetrokken,
de voet daarbij rustende tegen den hals
van het paard. Allen zijn gewapend met
kris en lans. Deze lans, voorzien v?n een
smalle, ongeveer twee d.M. lange punt,
bezit aan het ondereinde van de schacht
een sooit vorkje, uit hoorn gesneden,
door middel van dunne rottan reepen
daaraan bevestigd. Dit vorkje dient om
de strop van een soort lasso, waarvan
het uiteinde om den hals van het paard
bevestigd is, over den kop van het te
vangen hert te brengen. Zoodra het
paard van den jager bemerkt, dat de
strop zit", houdt het uit zichzelf in,
zet de vier beenen schrap en het ge
vangen hert buitelt, half gewurgd reeds,
tegen den grond, waarna het met lans of
kris verder wordt afgemaakt. Een merk
waardige handeling, die daarna plaats
vindt is deze, dat de jager nu mond en
neus van zijn paard met het nog
rookende warme bloed insmeert. In dit
levende bloed toch schuilen magische
krachten en het dier zal nu iets van de
snelheid van het hert in zich opnemen.
Heel in de verte langs den boschrand
zie ik de jagers zich in clubjes verdeelen
en ik keer met Ambo naar den weg terug,
waar zich al heel wat toeschouwers ver
zameld hebben, die vol ongeduld het
begin der jacht verbeiden. Lang zullen
zij niet meer behoeven te wachten, want
vaag dringt reeds het geschreeuw der
drijvers en het zenuwachtig ge kef der
hen vergezellende honden tot ons door.
Plotseling ontstaat eenige opschud
ding.?Het eerste hert heeft het, nu
niet langer veilige, bosch verlaten er.
dacht zijn heil in snellen vlucht over de
open vlakte te vinden. Maar tien, twintig
ruiters tegelijk, storien zicli in
woesten ren op het armzalig wild.
Ecnoogenblik is er een verward kluwen, dat zich
in razende vaart verplaatst, met daar
voor, in kleur nauwelijks van het veld
te onderscheiden, het vluchtende hert,
maar Weldra komt er meer teekening in
het tafereel. Nog is het hert veel voor,
het schijnt zelfs eenigszins op zijne ver
volgers te winnen, maar uit het achter
volgend kluwen beginnen zich enkele
figuren los te wikkelen en uit te buigen.
Dan zie ik het hert een zwenking maken.
Is het voor de omrastering gekomen?
Ik weet het niet, maar de stille hoop,
Welke ik nog koesterde, dat het zou ont
snappen, is vervlogen, wat onherroepe
lijk beteekent deze zwenking zijn dood
en het moet nu in handen vallen van
zijne vervolgers. Maar reeds wordt mijn
oog weer getrokken naar andere ge
deelten van het veld, waar in bonte
mengeling van kleur de ruiters over het
veld stuiven. Het enthusiasme der toe
schouwers uit zich in aanvurende kreten,
maar ook uit het boschje op zij van den
Weg, dat een honderdtal meters van mij
verwijderd is, stijgt een luid gejuich op.
Daar hebben mijn fusiliers postgevat en
blijkbaar heeft de jachtkoorts ook hen
te pakken gekregen.
Ik heb geen zin om het einde van de
jacht af te wachten en bij de telling van
de buit aanwezig te zijn; 't wordt mij
daar op die open vlakte te warm en
bovendien stuit deze moordpartij op
gioote schaal mij wel wat tegen de
borst, hoe opwindend deze overigens in
al haar Woestheid moge zijn en hoe sterk
de staaltjes van ruiterkunst, welke zij
te aanschouwen geeft. Maar Ambo kon
ik met geen geweld meekrijgen.
Later, bij terugkeer van den troep,
hoor ik dat deze een jong wild zwijn ge
vangen heeft, dat do! van angst het
boschje is binnengestoven, waar het een
ontijdigen dood op de punten der bajo
netten gestorven is. Dat was dus de
aanleiding van het gejuich.
En wat hebben jelui er mede gedaan?"
vraag ik den Inlandschcn sergeant,
waarop ik ten antwoord krijg: ,,Mede
genomen, toean littenan"." Ik viaag
maar niet verder, denk des te meer,
maar kan toch wel eenige verontschuldi
ging vinden voor dit totaal opzij zetten
van Mohammedaansche moraal.
Als ik een uurtje later den achterbout
van een hert voor mij en mijn troepje
present krijg, gaat er een tweede gejuich
op, het zwijn wordt onder alle teekenen
van verachting en afschuw door een
tweetal fusiliers, nu Weer volbloed Mo
hammedaan, aan een lang koord
weggesleept om ergens in de rimboe achter
gelaten te worden, waar hopenlijk de
honden er zich over zullen ontfermen.
1) Mythische figuur uit het Rümayana,
welke tien hou f den en twintig ar wen
bezat.
2) Hoofdplaats van Mario-ri-awa, een
vazalstaatje van het rijk Soppen" on
Z.-W. Celebss. i