Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND'
l''
BONTE ESP ZIJN STALLEKEN VAN BETLËHEM
DOOR ANT. THIRY
: Met teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door Alfred Bogaerts
-Aan een Vlaamschen
''. vriend, ten
Kers(mistgroef
I
WIE hem, met zijn
oolijk-blozend,dikkakig gezicht dat nog
:geen een rimpelke droeg
en waarin zwarte,
on
?deugend-smallekrentenoogskens lonkend
ver.schoten, daar zoo op
.straat zag aankomen,
wiegend- langzaam en
precieus zijn bol, wel
gedaan bovenlijf op de
maat van zijn korte,
-als dansend
vooruitgesrheten beentjes, lijk
iemand doet die naar 't
bal gaat en al een beetje
?op voorhand zijn
zenuwkrieuweling moet vie
ren, die had hem vast
?en zeker. gehouden voor
«en eerste jonkheid
.
En nochtans hij was
al op jaren.
Als hij zijn antiek
holhoedeken, dat hij een
beetje scheef en naar
-achteren op zijn
cirkelronden, kortgenekten
kop droeg, afnam om
iemand met een
famiJiairen zwaai te groeten,
blonk daaronder de
schoonste volle maan
?die men ooit gezien
had. En 's Woensdag
-en Zaterdag's
achternoens als hij naar 't
Arraske op de Werf trok
om er zijn eigen te laten
.scheren, zag men het nog beter aan de spierwitte
haarkens die zijn welgevulde dobbel-kin bestoppelden.
Hij was niet getrouwd en woonde moedermensch
alleen in een achterhuis achter't Zwartezusterklooster.
Vlak achter de Kloosterkapel, in den witten, blinden
muur die van daar naar Pastoor Peeters zijn huis
blekte, donkerde er een groen poortje met erboven
?een loos, benisd puntgevelke, waarin een stijf
Sinterklaaspostuurke verbrokkelde. Vele menschen peinsden
?dat dit het deurke was van Pastoor Peeters zijnen hof.
Maar dat was het niet. Door een donker, vochtig
gangske, bijkans heelemaal dicht gegroeid met gele,
ischerpriekende kamille, kwam men op een witte,
hoogommuurde binnenkeer. En in het op zijn Spaansch
plat-bedakt huizeke dat deze koer afsloot was het
?dat hij zijn zate hield. Het ronde, bejudas-vensterde
?deurke beklonken met vierkante nagels, de staven
voor de twee onderste ramen, het gesmeed-ijzeren
balkonneke vóór het nige bovenvenster, de zware,
gekalkte bloempotten in de hoeken der koer waaruit
allerlei bonte bloemen hoog opschoten, het platte,
latten afdakske waardoor een druivelaar zijn blaren
en zijn trosselen liet hangen, 't gaf een mensch 't
gevoel ievers in een heel vreemd land te zijn.
Nu, hij die daar woonde, al sloot hij zijn eigen van
«de rest van de wereld bijlange niet af zooals zijn
Biuizeken dat wel had kunnen doen peinzen, en al
?was zijn postuur en zijn uilenspiegel-spot met alles
.en alleman, wel goed en terdege van 't eigen land, hij
?wekte door zijn doening ook ongewone vreemde dingen.
Om te beginnen al met zijnen naam.
Hij heette Bonie.
Wat dat voor een naam was heb ik nooit begrepen.
En geen een trouwens van ons troepke jongens van
zestien, zeventien jaar, filosofen, schilders en poëeten
3ri den dop die hem nogal dikwijls in zijn
Jiuizeken gingen opzoeken. In alle mogelijke alma
nakken die mij in de hand vielen, zelfs in Grootvader
zijn twee antieke, in leer-gebonden en gothiek gedrukte
Levens der Heyligen, heb ik er zitten naar zoeken zonder
ooit achter iets te geraken dat er een beetje op trok.
Was het nu nog Benoo geweest, dan ware 't van
Benoit of Benedictus gekomen nietwaar? Maar
Bonie ! Eenen keer waagde ik het er hem naar te
vragen, maar toen heeft hij mij zoo uitgelachen omdat
ik zoo een simpel dingske niet wist, en daarna den
zot gehouden met scholen, schoolmeesters en alle
mogelijke lettervreters, dat ik er temet spijt van had.
Van stiel was hij schoenmaker, een heelen fijnen
schoenmaker zelfs, lijk er geen twee in 't heele stadje
waren, en 't was geweten dat hij voor 't rijkste volk
uit Brussel werkte. Boaie- was een artist in zijn vak.
Dat zag men aan zijn gerief alleen reeds, hoe proper
alles geschikt was op zijn tafelke onder 't venster met
de vetplanten in zijn zijkamerke. 't Leer snijen,
gaatjes boren en den pekdraad aantrekken, houten
pinnen hameren, zolen kloppen of wat er daar ook te
doen was, 't ging alles zoo sekuur en vol aandacht,
dat wij, die rond hem zaten, er mee in beslag door
genomen werden en als van zelf zwegen dan. De
schoenen die hij maakte, men moest geenen kenner
zijn om te zien dat het iets buitengewoons was.
Rijk volk uit de stad had hem al menigen keer doen
polsen of hij ook voor hen werken wilde. Maar hij
sloeg het onveranderlijk af, lachte de menschen uit
die 't riskeerden aan zijn huizeken met zulke com
missies te komen aankloppen.
Om hier alleman over mijnen vloer te krijgen,
zeker?" spotte hij dan zoo half binnensmonds zonder
de omhooggekrulde spleet van zijn lippen te roeren.
,,Da' ziede van gisteren, 'k Ben vrij, 'k wil vrij blijven
en mijn woord kunnen doen. Hier komt binnen, wie
ik wil binnen laten. En ik doe mijn hoedeken af ook
voor wie da 'k wil. Salu' en zeg uwen baas of
uwbazinneke da 'k z' uitlach".
Feitelijk lachte hij heel de stad uit. 't Was ni noodig
dat ze het gingen zeggen, alleman wist het. Met wien
hij ook maar sprak, zoo op zijn eigenaardige manier
zonder de tanden vaneen te doen en van achter uit
de keel, 't waren schampen en steken zonder op te
houden op alles en .iedereen, 't Meest van al nog
op 't gemeentebestuur en al wat bovenop zat. En
zoo zot dat de menschen tegen wie hij 't had
ineenkronkelden en op hun billen kletsten van 't lachen. En zijn
gezicht bleef droog-strak binstdien alleen zijn zwarte
oogskens werkten en dat verdubbelde de drolligheid
van zijn heel bedrijf.
Eens op een morgen met wind dat ik met
Grootvader over de Nieuw' Vest aan 't Spui wandelde,
kwam hij daar aangewiegd. Zijn bolhoedeken zwaaide
van zijn maan en er weer op, en met zijn handen
saamgevingerd op zijn buik binst hij ons zoo van ter
zij aanlonkte, kwam het:
't Waait, Toone-Baas! Ge voelt het toch ook
waaien, zekers? Kunde mij zeggen van waar dat het
waait? 'k Zou 't geren weten anders. Zie maar eens
goed. De haan van Sinte-Gommarus zegt oost, 't
haantje op 't Angelustoreke zegt west, die van de
Kluis kunde ni zien die sta' met zijn gat of me' zijne
kop naar ons, en de komeet op 't toreke van 't Stad
huis staat noord-west! Ra, ra, Toone-Baas, waar
staat de wind? Ik ben geenen schepene geweest,
neeë, anders had ik hun pinnen eens doen smeren !
Salu, Toone-Baas!"
Zijn hoedeke zwaaide nog eens van zijn kletskop
en verder, op zijn dansende stapkes, wiegde Bonie.
Grootvader lachte,
keek hem
kopschuddend na. Altij' dezelf
de, altij' nog !" zei hij.
Lijnvisschers kon hij
niet zien of rieken. Om
daar zoo een uur of twee
achter eenen gaan te
zitten en de vent te
treiteren met allerlei
zotte bemerkingen, alle
vijf minuten een lepeltje,
't was maar een kleinig
heid. Lachers had hij
sito genoeg rond zich
om de vent met zijn
lijn nog meer te doen
koken.
Wie heeft er dat al
beleefd, die zit hier te
wachten naar eenen die
hij nog nooit of te nooit
gezien heeft! Maatje,
veegt wa' mosterd aan
uwen pier, ge zult eens
zien hoe ze bijten; zoo
is dat immers veel te
flauw! Niet te ver
wondere' da ge niks
vischt, met zoo
eenlijkbiddersgezich, 'k moet
me vasthouden of 'k
schoot zelf ook op een
loop, laat staan de
visschen !" enz. enz.
't Was betooverd,
maar als hij zijn eigen
zoo achter iemand op
zijn hukken zette, 't
was gedaan met 't op
halen. En trok de hen
gelaar bij geluk toch
iets omhoog, dan kreeg
hij nog wat meer te
hooren: Pas op, niet
te veel ineens, eenen is
meer dan genoeg!
Aimij.zoo'n bjeest, daar eet ge zekers veertien dagen
van?" en andere zottigheden meer.
Malheur voor den visscher als hij 't zich permit
teerde kwaad te worden. Jos Buts, de wisselagent van
aan de statie, een die verhangen was aan'tlijnvisschen,
kon er van meespreken wat dat kostte. Hoe die toen
voor de zot is gehouden door Bonie is niet te be
schrijven ! Twee jaar nadien werd er nog mee gelachen.
En wat 't ergste was heel de stad begon van toen af
Jos voor den aap te houden, 't Was effen na dien dag
dat deTikke uit Den Haan en Mil van Ooisterwijk, twee
spuiters van de bovenste plank, zoogezegd met al hun
spaarcenten naar Jos zijn kantoor trokken om ze in
effecten te beleggen, en als Jos ze gedurende een
geslagen uur van alles had laten zien en aanbevolen,
had de Tikke drie halve sollekes op 't marmeren blad
gelegd en gezegd: Geeft ons voor zeven-cens-en-half
van de besten.
Niet dat Bonie het altijd met zijn blad probeerde te
halen. Bang was hij niet en hij dierf ook zijn vuiste
uitsteken.
Zoo kwamen we op een schoonen keer uit school
en 'k weet niet meer waarvoor dat ik met een kame
raad meeliep die achter de Sinte-Gommaruskerk
woonde. Ze waren daar bezig de straat aan 't kasseien
met een man of drie vier, en, geleund tegen een steun
pilaar van de absis, met zijn korte beentjes uiteen en
de handen saamgevingerd op zijn buik stond Bonie er
diepzinnig op te zien. Het toeval wilde dat op den
zelfden moment de suisse van de kerk en ook het dikke
Sintje-Petrol met heur twee stoopen daar voorbij
moesten.
Seffens, kort en schamper, gedragen op een inge
houden lach, begon hij:
Suisse ! Kunde gij iets dat ge ni kunt? Ja, zie zoo
zot ni, iets kunne dat ge ni kunt?"
De suisse schoot in een lach, Sintje zette heur
stoopen neer, schudde zuchtend heur ronden kop als
wou ze zeggen: hij zegt weer eens iets ! en ook de vier
kasseiers keken lachend op.
Ge moet mij, jidome, ni uitlache ! 't Is serieus !
Ik kan ni kasseie en toch kan ik het ! Ge moet da
spelleke hier eens komen afzien. Die twee rappe daar
zie ! Ik-maak-een-put-te-ke-en-ik-leg-ee-nen-kas-sei!
En-koom-ik-er-van-daag-nie-dan-koom-ik-er-wel-morgen ! Zoo lui, zoo lui ! Al twintig keeren heb 'k gedacht
nu vallen ze in slaap ! En die daar met zijn madam,
da's nog de rapste! Alle vijf minute gaat da' ding eens
omhoog en omleeg ! Als ekik schepene was, 'k zou
ulie leeren madamme !" en Bonie zijn zwerte oogskens
priemden kwaad van den eenen kasseier naar den
anderen en zijn duimen draaiden lijk wielekens rond
malkanderen op zijnen buik.