De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1926 25 december pagina 7

25 december 1926 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND' l'' BONTE ESP ZIJN STALLEKEN VAN BETLËHEM DOOR ANT. THIRY : Met teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door Alfred Bogaerts -Aan een Vlaamschen ''. vriend, ten Kers(mistgroef I WIE hem, met zijn oolijk-blozend,dikkakig gezicht dat nog :geen een rimpelke droeg en waarin zwarte, on ?deugend-smallekrentenoogskens lonkend ver.schoten, daar zoo op .straat zag aankomen, wiegend- langzaam en precieus zijn bol, wel gedaan bovenlijf op de maat van zijn korte, -als dansend vooruitgesrheten beentjes, lijk iemand doet die naar 't bal gaat en al een beetje ?op voorhand zijn zenuwkrieuweling moet vie ren, die had hem vast ?en zeker. gehouden voor «en eerste jonkheid . En nochtans hij was al op jaren. Als hij zijn antiek holhoedeken, dat hij een beetje scheef en naar -achteren op zijn cirkelronden, kortgenekten kop droeg, afnam om iemand met een famiJiairen zwaai te groeten, blonk daaronder de schoonste volle maan ?die men ooit gezien had. En 's Woensdag -en Zaterdag's achternoens als hij naar 't Arraske op de Werf trok om er zijn eigen te laten .scheren, zag men het nog beter aan de spierwitte haarkens die zijn welgevulde dobbel-kin bestoppelden. Hij was niet getrouwd en woonde moedermensch alleen in een achterhuis achter't Zwartezusterklooster. Vlak achter de Kloosterkapel, in den witten, blinden muur die van daar naar Pastoor Peeters zijn huis blekte, donkerde er een groen poortje met erboven ?een loos, benisd puntgevelke, waarin een stijf Sinterklaaspostuurke verbrokkelde. Vele menschen peinsden ?dat dit het deurke was van Pastoor Peeters zijnen hof. Maar dat was het niet. Door een donker, vochtig gangske, bijkans heelemaal dicht gegroeid met gele, ischerpriekende kamille, kwam men op een witte, hoogommuurde binnenkeer. En in het op zijn Spaansch plat-bedakt huizeke dat deze koer afsloot was het ?dat hij zijn zate hield. Het ronde, bejudas-vensterde ?deurke beklonken met vierkante nagels, de staven voor de twee onderste ramen, het gesmeed-ijzeren balkonneke vóór het nige bovenvenster, de zware, gekalkte bloempotten in de hoeken der koer waaruit allerlei bonte bloemen hoog opschoten, het platte, latten afdakske waardoor een druivelaar zijn blaren en zijn trosselen liet hangen, 't gaf een mensch 't gevoel ievers in een heel vreemd land te zijn. Nu, hij die daar woonde, al sloot hij zijn eigen van «de rest van de wereld bijlange niet af zooals zijn Biuizeken dat wel had kunnen doen peinzen, en al ?was zijn postuur en zijn uilenspiegel-spot met alles .en alleman, wel goed en terdege van 't eigen land, hij ?wekte door zijn doening ook ongewone vreemde dingen. Om te beginnen al met zijnen naam. Hij heette Bonie. Wat dat voor een naam was heb ik nooit begrepen. En geen een trouwens van ons troepke jongens van zestien, zeventien jaar, filosofen, schilders en poëeten 3ri den dop die hem nogal dikwijls in zijn Jiuizeken gingen opzoeken. In alle mogelijke alma nakken die mij in de hand vielen, zelfs in Grootvader zijn twee antieke, in leer-gebonden en gothiek gedrukte Levens der Heyligen, heb ik er zitten naar zoeken zonder ooit achter iets te geraken dat er een beetje op trok. Was het nu nog Benoo geweest, dan ware 't van Benoit of Benedictus gekomen nietwaar? Maar Bonie ! Eenen keer waagde ik het er hem naar te vragen, maar toen heeft hij mij zoo uitgelachen omdat ik zoo een simpel dingske niet wist, en daarna den zot gehouden met scholen, schoolmeesters en alle mogelijke lettervreters, dat ik er temet spijt van had. Van stiel was hij schoenmaker, een heelen fijnen schoenmaker zelfs, lijk er geen twee in 't heele stadje waren, en 't was geweten dat hij voor 't rijkste volk uit Brussel werkte. Boaie- was een artist in zijn vak. Dat zag men aan zijn gerief alleen reeds, hoe proper alles geschikt was op zijn tafelke onder 't venster met de vetplanten in zijn zijkamerke. 't Leer snijen, gaatjes boren en den pekdraad aantrekken, houten pinnen hameren, zolen kloppen of wat er daar ook te doen was, 't ging alles zoo sekuur en vol aandacht, dat wij, die rond hem zaten, er mee in beslag door genomen werden en als van zelf zwegen dan. De schoenen die hij maakte, men moest geenen kenner zijn om te zien dat het iets buitengewoons was. Rijk volk uit de stad had hem al menigen keer doen polsen of hij ook voor hen werken wilde. Maar hij sloeg het onveranderlijk af, lachte de menschen uit die 't riskeerden aan zijn huizeken met zulke com missies te komen aankloppen. Om hier alleman over mijnen vloer te krijgen, zeker?" spotte hij dan zoo half binnensmonds zonder de omhooggekrulde spleet van zijn lippen te roeren. ,,Da' ziede van gisteren, 'k Ben vrij, 'k wil vrij blijven en mijn woord kunnen doen. Hier komt binnen, wie ik wil binnen laten. En ik doe mijn hoedeken af ook voor wie da 'k wil. Salu' en zeg uwen baas of uwbazinneke da 'k z' uitlach". Feitelijk lachte hij heel de stad uit. 't Was ni noodig dat ze het gingen zeggen, alleman wist het. Met wien hij ook maar sprak, zoo op zijn eigenaardige manier zonder de tanden vaneen te doen en van achter uit de keel, 't waren schampen en steken zonder op te houden op alles en .iedereen, 't Meest van al nog op 't gemeentebestuur en al wat bovenop zat. En zoo zot dat de menschen tegen wie hij 't had ineenkronkelden en op hun billen kletsten van 't lachen. En zijn gezicht bleef droog-strak binstdien alleen zijn zwarte oogskens werkten en dat verdubbelde de drolligheid van zijn heel bedrijf. Eens op een morgen met wind dat ik met Grootvader over de Nieuw' Vest aan 't Spui wandelde, kwam hij daar aangewiegd. Zijn bolhoedeken zwaaide van zijn maan en er weer op, en met zijn handen saamgevingerd op zijn buik binst hij ons zoo van ter zij aanlonkte, kwam het: 't Waait, Toone-Baas! Ge voelt het toch ook waaien, zekers? Kunde mij zeggen van waar dat het waait? 'k Zou 't geren weten anders. Zie maar eens goed. De haan van Sinte-Gommarus zegt oost, 't haantje op 't Angelustoreke zegt west, die van de Kluis kunde ni zien die sta' met zijn gat of me' zijne kop naar ons, en de komeet op 't toreke van 't Stad huis staat noord-west! Ra, ra, Toone-Baas, waar staat de wind? Ik ben geenen schepene geweest, neeë, anders had ik hun pinnen eens doen smeren ! Salu, Toone-Baas!" Zijn hoedeke zwaaide nog eens van zijn kletskop en verder, op zijn dansende stapkes, wiegde Bonie. Grootvader lachte, keek hem kopschuddend na. Altij' dezelf de, altij' nog !" zei hij. Lijnvisschers kon hij niet zien of rieken. Om daar zoo een uur of twee achter eenen gaan te zitten en de vent te treiteren met allerlei zotte bemerkingen, alle vijf minuten een lepeltje, 't was maar een kleinig heid. Lachers had hij sito genoeg rond zich om de vent met zijn lijn nog meer te doen koken. Wie heeft er dat al beleefd, die zit hier te wachten naar eenen die hij nog nooit of te nooit gezien heeft! Maatje, veegt wa' mosterd aan uwen pier, ge zult eens zien hoe ze bijten; zoo is dat immers veel te flauw! Niet te ver wondere' da ge niks vischt, met zoo eenlijkbiddersgezich, 'k moet me vasthouden of 'k schoot zelf ook op een loop, laat staan de visschen !" enz. enz. 't Was betooverd, maar als hij zijn eigen zoo achter iemand op zijn hukken zette, 't was gedaan met 't op halen. En trok de hen gelaar bij geluk toch iets omhoog, dan kreeg hij nog wat meer te hooren: Pas op, niet te veel ineens, eenen is meer dan genoeg! Aimij.zoo'n bjeest, daar eet ge zekers veertien dagen van?" en andere zottigheden meer. Malheur voor den visscher als hij 't zich permit teerde kwaad te worden. Jos Buts, de wisselagent van aan de statie, een die verhangen was aan'tlijnvisschen, kon er van meespreken wat dat kostte. Hoe die toen voor de zot is gehouden door Bonie is niet te be schrijven ! Twee jaar nadien werd er nog mee gelachen. En wat 't ergste was heel de stad begon van toen af Jos voor den aap te houden, 't Was effen na dien dag dat deTikke uit Den Haan en Mil van Ooisterwijk, twee spuiters van de bovenste plank, zoogezegd met al hun spaarcenten naar Jos zijn kantoor trokken om ze in effecten te beleggen, en als Jos ze gedurende een geslagen uur van alles had laten zien en aanbevolen, had de Tikke drie halve sollekes op 't marmeren blad gelegd en gezegd: Geeft ons voor zeven-cens-en-half van de besten. Niet dat Bonie het altijd met zijn blad probeerde te halen. Bang was hij niet en hij dierf ook zijn vuiste uitsteken. Zoo kwamen we op een schoonen keer uit school en 'k weet niet meer waarvoor dat ik met een kame raad meeliep die achter de Sinte-Gommaruskerk woonde. Ze waren daar bezig de straat aan 't kasseien met een man of drie vier, en, geleund tegen een steun pilaar van de absis, met zijn korte beentjes uiteen en de handen saamgevingerd op zijn buik stond Bonie er diepzinnig op te zien. Het toeval wilde dat op den zelfden moment de suisse van de kerk en ook het dikke Sintje-Petrol met heur twee stoopen daar voorbij moesten. Seffens, kort en schamper, gedragen op een inge houden lach, begon hij: Suisse ! Kunde gij iets dat ge ni kunt? Ja, zie zoo zot ni, iets kunne dat ge ni kunt?" De suisse schoot in een lach, Sintje zette heur stoopen neer, schudde zuchtend heur ronden kop als wou ze zeggen: hij zegt weer eens iets ! en ook de vier kasseiers keken lachend op. Ge moet mij, jidome, ni uitlache ! 't Is serieus ! Ik kan ni kasseie en toch kan ik het ! Ge moet da spelleke hier eens komen afzien. Die twee rappe daar zie ! Ik-maak-een-put-te-ke-en-ik-leg-ee-nen-kas-sei! En-koom-ik-er-van-daag-nie-dan-koom-ik-er-wel-morgen ! Zoo lui, zoo lui ! Al twintig keeren heb 'k gedacht nu vallen ze in slaap ! En die daar met zijn madam, da's nog de rapste! Alle vijf minute gaat da' ding eens omhoog en omleeg ! Als ekik schepene was, 'k zou ulie leeren madamme !" en Bonie zijn zwerte oogskens priemden kwaad van den eenen kasseier naar den anderen en zijn duimen draaiden lijk wielekens rond malkanderen op zijnen buik.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl