Historisch Archief 1877-1940
8
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
Nö.
Alleman lachte nu dat 't schetterde. Wij ook konden
ons niet meer houden. Alleen de werkman met zijn
ijzeren-stamper lachte niet. Die werd wit lijk hagel,
schoot naar Bonie toe en dreigde: ,,'k Slaag u verdjed
subiet mijn madam op uwen kop!"
Eer 't uitgesproken was had Bonie zijn bolhoedeken
af gerukt, en gebogen, lijk een bokkende bok^met zijn
groote, glanzende -vollemaan vooruit, stoofte hij
naar den werkman toe en schampte:
Toe, als ge durft, slaat er uw madam dan op, gij
'n boer! Toe, hier is mijne kop".
Hij trappelde van 't plankier, drong den
verbauwereerden werkman achteruit, totdat deze in een hoop
zand stiet en met wiekende armen op zijn broek
achterover viel.
Nu was 't geen lachen ni meer maar kraaien. Alle
man stond er met de handen in de zij te stampvoeten
en de menschen kwamen uit hun huizen geloopen om
te zien. De suisse barstte bijkans en riep: ,,Scheid er
uit! Scheid er uit! " En Sintje Petrol liet
heur stoopen staan en kwakkelde rap weg al
schokroepend: Nu kan ik ni meer.... ik kan ni meer".
't Slot was dat Bonie mee aan 't kasseien ging. Hij
kruiwagende zand aan, lei kasseien, liet de madam
rinkinken en als 't zeven uur sloeg nam hij de mannen
mee naar De Marmit om ze te trakteeren op een pot
: Diestersch bier!
Doch al wat hij zoo uithaalde om de menschen af
te spelen, dat was maar kinderwerk vergeleken bij
den toer dien hij menigeen draaide met zijn maskers.
Ge moet weten, hij was niet alleen schoenmaker,
-maar maakte op bestelling ook mombakkesen voor
vastenavond. Hoe hij het deed, geen mensch die 't
wist. Rond Nieuwjaar haalde hij In 't Schaap op de
Groote Markt dikke pakken grijs, poreus viltkarton
en in Den Olifant waterverfsteenen en penseelen, en
op Vastenavond zag men dan zijn producten door de
stad enj in de danszalen rondfloreëren.
Dat waren nu geen gewone mombakkesen lijk ge
die overal voor tien eens of een kwartje koopen kunt,
verbeeldend een opgeblazen smulpapengezicht, een
kwezel of een oude venijnige tang. Bijlange niet!
't Waren bekenden uit ons stedeke en niet van de
minste , want hij spaarde niemand wier gevel hij
vercaricatureerde in carton. En hij deed dat zoogoed
dat een klein kind ze kon herkennen. Men ontmoette
dien dag dan bijvoorbeeld een keer of vier een
geslepen-doend type met het grauw-versteven, zwart
besikkebaard gezicht van den commissair, eenige
anderen met een tonbuikje en de pappige, zakkakige
tronie van Notaris Raepsaet, of wel femelachtige
vrouwspersonen met de facie van bekende kwezels en
wat al niet en men lachte zich een breuk als die nage
bootste personen malkanderen de waarheid zegden.
Alles wat ze op hunnen kerfstok mochten hebben, 't
werd publiek uitgebazuind, 't Was geen plezier in die
dagen gemeenteraadslid te zijn, president van 't een
of 't ander bijvoorbeeld en zijn eigen wat aan te
willen dikken. Bonie zijn zwerf oogskes hadden gauw
alles in de gaten en ai mij! als carnaval zijn litsen
uitsloeg!
Toen wij dikke vrienden met hem geworden waren
en zijn huizeken openstond voor ons, heeft hij ons
dat jaar een afgewerkte collectie maskers laten zien,
vóór ze een voor een in 't geheim werden afgehaald.
In een kamerke dat we nooit aan zijn huis vermoed
hadden en dat uitgaf op een zijarm van de Nethe, die
daar van onder 't Volmoleken tusschen bemoste en
klimopbekladde hofmuren en achterhuizen verder de
stad in kronkelde, betapisseerden ze met hun
waterverfbebloosde grimassen een heelen muur.
Wat we toen gelachen hebben ! En 't was ongelukkig
maar ik heb nadatum die menschen die hij nage
maakt had nooit meer kunnen zien dan door die
maskers. En, willens of niet, doch lachen moest ik dan.
Daar hing bijvoorbeeld, om de serie te openen, vier,
keeren het lange, gemaakt-starre gezicht van den
burgemeester, hem verbeeldend in vier van zijn
functie's: geslepen, met iets van een vos aan de oogen
als hij den gemeenteraad voorzit, zoetelijk-lachend als
hij met zijn klein dik madammeke en zijn kinderen zijn
burgerlijkheid door de stad promeneert, gebiedend,
met harden mond en diabolisch-gefronste wenk
brauwen als hij bij werkstaking zijn gendarmen en
politie door de straten laat paradeeren, en dan
kwezelachtig-vroom met neerhangende mondhoeken
en oogen als iemand die gaat huilen zooals hij in de
processie loopt.
't Was magistraal! En dat alles maar met eenige
primitieve trekken van 't penseel rond mond, neus
vleugels en ooghoeken, met een duimdeuk in de
slapen of onder de jukbeenderen!
En zoo hingen daar verder op hunnen toer: de
nurksche Walekop van een stationchef, de gewichtige
dirigent van de harmonie Onder Ons", de schijn
heilige hoofdopsteller van het lokaal blaadje: Onze
Toren", de zuute, gefaluweerde directrice van 't
meisjespensionaat op Boomlaar, en nog en nog !
We geraakten er niet over uit bewonderd! Zoodat
Bonie ons ten leste met een bezemsteel het kamerke
moest uitvechten of we waren er blijven lachen en
zottigheden vertellen tot 's avonds toe !
II.
Doch hoe scherp en onbarmhartig hij in alles was
en al meende de menschen dat er niets in zat dan
vitriool en zoutzuur, toch leefde er binnen in hem
nog iets heelemaal anders. Iets gaafs en zuivers, dat
ons met ontzag en blijde verwondering sloeg, dat
ons meer en meer nadien tot hem toetrok en ons
gebonden hield tot over zijn graf.
God! die eigenlijke kennismaking met Bonie,
'k herinner ze mij nog alsof het van gisteren was.
We waren reeds diep de zestien in, zaten in onzen
eersten roes tot over de ooren verward in de kunst en
de mystiek, lazen, discuteerden, droomden en dichtten
zoodat ze. bij elk van ons thuis peinsden of we zot
aan 't worden waren. We kenden maar eenen drang
ni-meer: boeken en nog boeken, de zwaarsten het
liefst! Ieder van zijnen kant ik hing er Grootvader
mee aan zijn ooren zou bij familie en kennissen die
mee op 't stadhuis de lakens uitdeelden zien gedaan
te krijgen dat we Donderdags 's achternoens vrijen
toegang kregen tot de stedelijke bibliotheek om er
gaan te werken. Daar kwamen Vlaamsche en Fransche
tijdschriften en wat 't bijzonderste was daar stonden
al de werken van onzen heiligen Ruusbroeck in de
uitgave der Vlaemsche Bibliophielen en bezorgd door
Vader David, onzen stadgenoot. Die boeken werden
wegens hun antiquarische waarde niet uitgeleend en
wie ze lezen wilden moest er naar toe. Na eenige
weken van ongeduldig wachten werd het ons door den
secretaris toegestaan.
Dat was een verovering !
lederen Donderdag van klokslag twee tot klokslag
vijf zaten wij met ons gevieren in de ruime, gothische
bovenzaal van het stedelijk museum, alwaar de
bibliotheek was ondergebracht. We lazer, ijverig in
Ruusbroeck, grasduinden ook in de boeken die er
nevens en er onder stonden, neusden ook al eens
buiten de bibliotheek in de zaal daaronder waar
allerlei oudheden waren saamgebracht en vonden zelf
op een keer, tot onze groote vreugde, de dubbele eiken
deur die t' ende van de gang toegang gaf tot de zaal
met schilderijen op een kier staan.
Die zaal was voor 't publiek maar twee keeren open
in 't jaar en ge kunt denken hoe gelukkig we waren
daar zoo eens heel alleen, zonder dat hinderlijk
kermispubliek, te kunnen gaan kijken.
We slopen stil binnen, deden de deur toe uit schrik
dat de bibliothecaris of Torfske, de portier, die in zijn
loge al kleermakend luidop te vaderonzen zat, er
achter zouden komen.
Maar wat stonden we verbaasd, daar ginder Bonie
te zien, met zijn rond, blozend gezicht dicht bij een
schilderij en op zijn glimmenden kletskop den weer
schijn der breede, vergulde lijst.
Hij keek sito naar ons.
Was dat wel Bonie, die kleine man met die rustige,
open oogen en den goeden, milden lach op den mond?
,,Wa' komde gylie hier doen, mannekes?" vroeg hij.
We keken malkanderen aarzelend aan, niet goed
wetend wat zeggen.
Doch Mon, die de grootste was van ons, om zich een
houding te geven, antwoordde gewoon:
Eens zien.... Naar die schilderij ginder in 't
hoekske...."
Naar die klein? Of die lange in dien zwerten kader?"
Naar die lange, Bonie".
We schoven geluidloos over de dikke cocosmatten
naar dien hoek en ook Bonie wiegde er naartoe.
Ziede gijlie geerne schilderijen?"
Danig geerne, Bonie.... Spijtig da' w' hier ni
meer binnen kunnen. ... De deur stond open en we
zijn maar binnen gegaan".
Weet Torfske dan ni da' gijlie hier zijt?.... Da's
niks. Ge moet er niets mee inzitten, 'k Pak het op mij.
Da's nu twintig jaar da'k hier koom, en da's den
eersten keer da'k ni alleen ben. 't Doet me teveel
plezier. Ja, niet den kermis dan komen ze allemaal,
burgemeester en den heelen santenboetik. Maar da's
ni om te zien. Da's om hun eigen te laten zien, die
stom'heilige! Als ze hier maar een beetje meer
kwamen, mannekes, 't zou alles wat beter draaien.
En nog veel beter als ze af en toe ook nen keer naar
Brussel of naar Antwerpen gingen ! Maar da' doen ze
zeker ni, en 't zal slechter en slechter gaan, ge zult
het zien. Spijtig voor ulie die nog groot moet worden t
Maar kom, da's geenen moment om daarvan te
spreken !"
Hij deed even zijn oogen toe en liet ze dan peinzend
over de lange zwart-omlijste schilderij gaan.
Geeneen van ons sprak en we keken ook toe.
't Was een oud stuk een meter of twee lang en een
meter hoog. Over de kleuren hing er een wasem die 't
alles verdonkerde en verbrtiinde. 't Rook naar de
kerk, naar brand van kaarsen en van wierook en 't was
misschien daardoor dat het zoo schilferig en glansloos.
geworden was.
't Stelde voor de Treurende Vrouwen van Jeruzalem
vóór het graf van Ons-Heer. Links in den hoek was er
een donkere spelonk met bramen en onkruid
omwassen en daarvoor troepelden met beschreide.
angstig-pierende gezichten de vrouwen samen. Een
weg kronkelde van daar de helling af en leidde in de
diepte naar een ommuurde, middeleeuwsche stad met
een blij festijn van slanke torens, pinakels en huis
gevel-punten er boven uit. Eenige menschen wandel
den dien weg af en op de ophaalbrug vóór de poort reed
een ridder op een wit paard.
Een wijle duurde de stilte nog. Op den glazen
koepel boven ons hoofd vochten er musschen en vaag
hoorden we ook het vaderonzen?geneuzel van Torfske.
Bonie zuchtte daarop.
Schoon toch...." sprak hij als tegen zijn eigen,.
met een lijze, diepe stem die we van hem niet kenden,
om naar te zien en blijven te zien En dan is het
nog maar klein namaakwerk van de groote mannen
vóór hem.... Niet die vrouwen, daar kijk ik niet
naar, maar naar die stad ginder, zie.... 'k Zeg nog
een keer: 't is maar kinderwerk vergeleken bij
Memlinc of van Eyck of van der Weyden.... Die konden
landschappen en steden maken, jongens !.... dingen
die aan de ziel een voorsmaakske van den hemel
geven.... En toch is dees ook goed, als ze er die
smoorlucht van af kregen, zoudt ge 't eerst goed
zien.... 'k voel dat aan !.... Zie, zelf voor dees, als
die lijst nu een vensterke was en ik kon er door
kruipen en langs dezen weg naar ginder naar die stad
gaan en daar gaan leven, 'k dee het sito, en ge zaagt
me ni meer terug, van ze' leven niet !. ... Die vrou
wen laat ik voor wat da ze zijn: poppen !.... Da's
invloed van Rafaël.... Dien heeft er de brod inge
bracht. ... Da ziede nu toch van den eersten keer dat
het ni echt en is.... Komedie, grimassen trekken.
Hunnen heelen Rafaël ze mogen hem houden, hij komt
nog aan d' hielen ni van Quinten Matsijs.... Ziet die
zijn Graflegging maar eens.... Da's verdriet, nobel
verdriet, verdriet van iemand die een ziel heeft,
die ook weet wat het leed beteekent.... 'k Weet
ni of da ge mij verstaat, gijlie zijt nog zoo
jong.... Luistert, zoude gijlie willen leven bij men
schen van Rtibens of van Dijck of van Rafaël?. . . .
Ikke ni, nog voor geen ?eld. . .. Zoo'n komediantcn....
Maar wel bij die op schilderijen van vóór dien tijd. Ook
hij de Italianen van toen. Doch 't liefst van alles bij
ons' meesters !.... Onthoudt het goed, kunst zonder
leven, da's schuim zonder bier. 't is te zeggen niks....
Een artist moet groot en diep voelen kunnen....
Niet alleen een artist maar alleman die de pretentie
heeft van te leiden.... Dat hadden die ouden: den
hemel, de eerde en de hel.... alles bezaten ze.... zij
kouden iets van boven bezien.... En tegenwoordig,