De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 1 januari pagina 18

1 januari 1927 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

18 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2587 GESCHIED E NIS DES VADERLANDS ACHTTIENDE ZANG, III Maar vast, als een, ontwaakt uit louterende droomen: ,,Men brenge 't crucifi*. Mijn ure is gekomen". De Bisschop bracht het beeld, een dubbel dierbaar stuk; Het sprak van hemelsch, en vervlogen aardsch geluk: Had niet zijn gemalin, nu twintig jaar geleden, Difzelfde Christusbeeld bij 't scheiden aangebeden? Hij had het uit de doode handen aangevat Van haar, die hij zijn leven lang had liefgehad, En de gedachte, dat, bij 't naadren van de Kusten, Zijn laatste blik op dit gewijde beeld zou rusten, Had hem in donkre dagen dikwijls wel gedaan. Nu zou zijn vrome wensen dan in vervulling gaan. Een korte, felle kamp, waar ziel en lichaam vechten Dan zwicht het matte lijf, en laat den dood zijn rechten Zóó lag in laatsten strijd de moegestreden vorst; Hij klemt het crucifix krampachtig aan zijn borst, Dan, plots, ontspant de greep, zijn krachten zijn gebroken, En 't Christusbeeld ontvalt aan zijn verlamde knoken De Bisschop hief het op, vlak bij zijn aangezicht, Hij hield den strakken blik op 't blanke beeld gericht, En zag d' Oneindigheid. Toen sloten zich zijn oogen Vernam zijn stervend oor de roepstem van den Hoogen? Want als een antwoord klonk het: Ja ik kom, o Heer !" Een nauw vernomen zucht, en Ceasar was niet meer. -Si KARELS 0900 21 SEPTEMBER 1558 EEN WONDERTEEKEN Hij was, en bleef acteur. Tot slot en tot bekroning Beschrijf ik u in 't .kort zijn grilligste vertooning: Zijn eigen lijkdïenst. In zijn overspannen brein Rees 't waanbeeld, dat het heilzaam voor zijn ziel zou zijn, Zijn uitvaart aan te zien, zijn lijf met zwart t' omhullen, En dan in 't schouwspel zelf den hoofdrol te vervullen. De kerk was hel van 't licht, in 't koperwerk weerkaatst, De katafalk werd in het middenschip geplaatst. De hooge geestlijkheid, met plechtige gebaren, Nam op de banken plaats, op 't koor en bij d' altaren. Het keizerlijke hof, gekleed in zwaren rouw, En tal van Spaansche granden, vullen het gebouw. De priester sprenkt de kist met het gewijde water, Door de gewelven klinkt een klagend Stabat Mater", De vorst verschijnt, en plaatst bij 't beeld der Moedermaagd Een kaars zijn ziel, die hij den ScWepper overdraagt. De lijkdienst was voorbij. Ik voel me jaren jonger", Sprak Karel, opgelucht. Aan tafel. Ik heb honger. Het heeft me goed gedaan". Men bracht hem zijn diner. Toch viel hem deze keer zijn middagmaal niet mee. Hij staarde peinzend naar de welgevulde schalen, En zijn gedachten schenen telkens af te dwalen. Had hij het naadrend einde wellicht voorgevoeld? 't Was om den dooien dood niet als een grap bedoeld! Hij had den Proost gevraagd, 't macabre plan besprekend, , Wat deze daarvan dacht en 't antwoord was: Uitstekend. Als gij uw rol vervult diep-ernstig, en devoot, Heeft deze dienst meer waarde vóór dan na den dood". De tijd, die alles weet, heeft hem gelijk gegeven, Hij zou dit grauwe feest geen maand meer overleven; De Dood stond voor de kloosterpoort, en klopte aan Nog had de lijder droeve dagen te doorstaan, Van rustelooze slaap, van onverkwikt ontwaken, Van zwelling, zweer en jeuk, van krampen en van braken, Van koude rillingen en zengend heeten gloed, Bij 't schokkend kloppend hart en koortsig jagend bloed. Hem troffen feller wee en wreeder martelingen, Dan zijn victiemen vroeger immer ondergingen. 't Was eind September, kort na 't uur van middernacht, Toen Karel wakker werd, en sprak, in klanken zacht, Daar wies een wit gewas in Yuste's kloostergaarde, Een lelieplant, die twee gelijke knoppen baarde. De eene zwol allengs, ontplooide wit-in-'t-groen, Verlept', en viel uiteen, als alle bloemen doen. Maar d' ander wonder was 't voor Proost en tuinder beiden Bleef toe, tot aan den dag van 't vorstelijk verscheiden. Toen plots ontsprong de bloem in zilvren schittering: Symbool der zuivre ziel, die naar den Schepper ging. Een priester plukte 't blank embleem van Gods genade, En lei 't eerbiedig neer op Caesars fulpen wade. CHARIVARIUS EINDE. (De Geschiedenis des Vaderlands verschijnt in het voorjaar in boekvorm bij de firma Tfeenk Willink en Zoon te Haarlem.) UIT HET PANOPTICUM - DER CRIMINOLOGIE DOOR MR. H. G. KOSTER De beul EEN der wonderlijkste beroepen, die tot winning van het dagelijksch brood kunnen worden uit geoefend, is ongetwijfeld het beulsberoep. Sinds 1870 kan men in" ons vaderland deze carrière niet meer kiezen. Maar in het overig Europa, de Skandinavische landen uitgezonderd, wél. In Italiëis kortelings, bij de wederinvoering der doodstraf, de vacature op nieuw ontstaan. Het karakter van het beulsvak is in den loop der ?eeuwen slechts weinig veranderd: het ambt werd sterk beheerscht door beroepstradities. Toch zijn die tradities niet geheel onaangetast gebleven. Zoo is overal de gewoonte in onbruik geraakt, dat de beul tevens- chirurgische practijk uitoefent. Frederik de Groote stelde in 1744 een chirurgisch examen in voor de beoefenaren van het beulsvak; ten onzent werd reeds .honderd jaar vroeger een dergelijke bekwaamheidsproef geëischt. De collegia medica der Nederlandsche steden hebben echter gedurende de zeven tiende en achttiende eeuw vinnig strijd gevoerd tegen het heelkundig practiseeren van den beul. Vruchteloos echter: overal Werd den beul toegestaan gebroken armen en beenen te zetten, eenvoudige kneuzingen «n verwondingen te behandelen. In 1724 kreeg zelfs de Weduwe van den Haarlemschen beul Voges van burgemeesteren verlof tot het cureeren van de heymelijke gebreecken der vrouwen". Tusschen de Jaren 1850 en '?60 was te Leeuwarden nog een gepen sioneerde beul als ledenzetter" werkzaam. De vereeniging van het beulsschap met de chirurgie is volstrekt niet zoo dwaas als wel schijnen mag. De toeul bezat een vrij groote anatomische kennis. Bij zijn aanstelling Werd daarop bizond,er gelet. Vooral voor het bedienen van de pijnbank was het noodig, dat de ?beul Wist hoe. en waar hij pijnigde en hoe ver hij gaan kon. Zeker zal de beul geen zachte heelmeester geweest zijn. Maar onze vaderen wareji er immers van overtuigd: zachte heelmeesters maken stin'kende wonden". Een Werkelijk misbruik was echter, dat menig scherprechter (dit was eigenlijk de deftige, officiëele naam van het ambt) profijt trok van het bijgeloof, waarmede de verbeelding des volks zijn persoon om geven heeft. Hij verkocht voor grof geld spaanders van het schavot, lapjes, gedrenkt in het bloed der terechtgestelden en vooral het koord, waardoor de gehangene den dood had gevonden. Al deze voorvterpzn werden als mach'tige talismans beschouwd. Soms werd de beul aangezocht door lieden, die dol graag met het beulszwaard een schramp over het lichaam wilden ontvangen tot verkrijging van on kwetsbaarheid. In het begin van den dertigjarigen oorlog behandelde de beul van Passau op die wijze honderden soldaten uit de keizerlijke legers. Doch hij moest zijn geldklopperij staken: de geestelijkheid beschuldigde hem van tooverij. Sterk verbreid was ook het geloof, dat tranen en andere lichamelijke afschei dingen van de terechtgestelden wonderkracht bezaten. Vielen die afscheidingen onder de galg, dan groeide daar de alruinwortel of mandragora. De beul sneed uit die Wortels gedrochtelijke mannetjes van het typeBilliken: het was een gelukspoppetje, dat echter later vaak ongeluk bracht. Dit zonderling geloof werd door Hans Heinz Ewers verwerkt als littérair gegeven in zijn thans in alle Europeesche talen ver taalden roman: Alraune. De bekleeder van het scherprechtersambt stond altijd bloot aan den haat en de verachting van de menigte. Zijn woning werd gemeden als het verblijf eens melaatschen. In de kerk had hij een afzonderlijk plaatsje, heelemaal achteraan; ook aan de avondmaalstafel wilde niemand naast hem zitten. Zijn kinderen waren uitgesloten van alle ambten, behalve van dat huns vaders.Vandaarwerdhet vak lichtjerfelijk. Sanson, de befaamde beul der Fransche revolutie, was een der laatste telgen van een eeuwenoud beulsgeslacht. Wee deti beul, die bij de executies blijk gaf van onhandig heid of onbekwaamheid. Vroeg of laat werd hij door het volk doodgeslagen of gesteenigd. In de uitne mende studie over dit onderwerp van den heer Fr. de Witt Huberts in het Tijdschrift voor Strafrecht (jaargang 1923) wordt vermeld, dat tusschen 1714 en 1762 te Groningen vijf malen stadsplaccaten Werden uitgevaardigd om het mishandelen van den beul door de verontwaardigde burgerij te voorkomen. Ook heden ten dage nog is de beul veracht. Den beul van Parijs, zekere Deibier, zal men aldaar zelden hooren aanduiden als monsieur Deibier, hoe kwistig overigens de Franschen ook zijn met het toekennen van dezen democratischen titel, 't Is altijd óf kortweg Deibier óf opzettelijk-minachtend l'homme Deibier. Zelfs in de dagen der revolutie kostte het menig Franschman moeite den beul onder de algemeene galitéte betrekken. Danton verwekte eenig opzien door er zich in het openbaar op te beroemen, dat hij Sanson, den vengeur du peuple, de hand had gedrukt. Men zij voorzichtig in het beoordeelen van de uitingen van haat en verachting, welke het volk den scherprechter betoont. Wellicht dienen zulke uitingen slechts om onbewuste gevoelens van eerbied en angst of zelfs van liefde met geweld te verdringen. Want dat de beulsfiguur mystieke beschikker over leven en dood, en wreker des kwaads ??bij sommigen óók deze gevoelens vermag te wekken, staat vast. Door Parijzenaars hebben wij meer dan eens hooren ver tellen, dat wanneer Deibier in een café-tje te Auteuil (waar hij vóór den wereldoorlog woonde) een kaartje leggen kwam, enkele bezoekers een voorwendsel zochten om hem een hand te kunnen geven. Er was zelfs een oud heertje, dat er geregeld op loerde om hem bij het aantrekken van zijn jas behulpzaam te zijn. Dit klopt volkomen met de mededeeling van den heer de Witt Huberts in de zooeven genoemde studie: als eertijds de beul van Haarlem voor een executie te Alkmaar moest zijn en in Het Wapen van Mun ster" overnachtte, slopen bij duister achtbare Alkmaarders naar deze herberg aan het Verdronken Oord om een handdruk met hem te wisselen. Door Dostojewsky is dit vreemde mengsel van verachting en bewondering, afschuw en eerbied, haat en liefde, door het volk voor den beul gekoesterd, prachtig weerge-, geven in het tweede deel (derde hoofdstuk) zijner Memoiren aus einem Totenhause. Niet slechts zien wij den beul werkzaam als heel meester en wonderdoener, te allen tijde vertoont hij ook de neiging op te treden als publicist. Daarvan bestaan zeer belangwekkende voorbeelden. Op 21 Juli 1683 Werd te Londen Lord William Russell onthoofd. De beul Ketch beging bij die executie een fout, waardoor het slachtoffer vreeslijke pijn leed. Beschuldigd van onbekwaamheid, gaf hij een pamflet uit, bij wijze van apologie. Toen Lodewijk XVI op het schavot met heldenmoed gestorven was, had de Jacobijn Chamfort de gemeenheid ? het gerucht te verspreiden, dat de koning als een lafaard gebeefd had voor den dood en ten slotte met geweld onder den valbijl was gelegd. Maar de lasteraar had buiten den.... beul gerekend. Sanson schreef een uitnemend gesteld ingezonden stuk in het dagblad Le Patriote van 22 Februari 1793. Als onwraakbaar getuige van 's konings laatste oogenblikken weersprak hij daarin den lasteraar en roemde Lodewijks doodverachting. Een exemplaar van dit dagblad bevindt zich in het Musée Carnavalet te Parijs. . Ook de scherprechters van onzen tijd wenden zich niet ongaarne in geschrift tot het publiek. In 1920 verschenen te Londen de gedenkschriften van den Engelschen beul Ellis, getiteld Memoirs of an Executioner. Twaalf jaar vroeger had zijn Hamburger collega Kraut levensherinneringen wereldkundig ge maakt als Memoiren eines Scharfrichters. Ten onzent is de openbare meening ten opzichte van den beul milder geweest dan in de naburige landen. Officieel wiml de scherprechter volstrekt niet minachtend behantfcld...Dat zou onze calvinistische overheid, overtuigd, dat zij het zwaard niet te vergeefs draagt", dan ook geenszins hebben betaamd. De beul werd aangesproken met meester. De gemoedelijke meening van het Amsterdamsche volk der zeventiende eeuw omtrent den man des doods kunnen wij hooren uit den mond van Trijn Snaps, die aardige volksvrouw uit Bredero's Spaan sche Brabander", als iemand haar verweten heeft, dat haar broer solliciteert naar het beulsschap: ,, Wel waf duyvel hel hy te seggen van myn jongste broer? Al slaal hy na 'f beulsschap, hy doeflei met Codt en met eeren, Men magh seggen waf men wil, kind, hel is een eerlyck officy, Hy is een diender van Codt en de heilige Juslicy,"

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl