Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 258S
DE INDISCHE ONLUSTEN IN DE TWEEDE KAMER
DOOR S. RITSEMA VAN ECK
DE zekerheid, die eens het exploitatietijdperk
kenmerkte, is verdwenen en geen nieuwe zeker
heid, uit vastheid van nieuw inzicht geboren, leidt ons
handelen". Het was met deze woorden, dat door mij
reeds eenige jaren geleden werd gewezen op het
ontbreken van een politiek, juister eigenlijk nog, van
een van zelf sprekenden, algemeen erkenden grond
slag voor ons koloniale handelen, sedert de phase
der exploitatiepolitiek ,tot het verleden ging behooren.
Wat onze voorouders tot de vestiging in Indiëbracht,
wat nog een Van Heutsz tot zijn groot werk van de
daadwerkelijke vestiging en consolideering van het
Nederlandsche gezag in Indiëbracht, was een zeer
stellige overtuiging, dat zij aan een taak werkten, die
in de vitaliteit van het Nederlandsche volk haar
oorsprong nam en daarin haar rechtvaardiging vond.
Doel en middel waren duidelijk, er was zekerheid bij
allen. De verschillende phasen, die onze koloniale
werkzaamheid doorliep'?handelspolitiek,
exploitatiepolitiek, ethische politiek?brachten slechts secun
daire wijzigingen in het algemeene streven, en de
principieele koloniale politiek, die eigenlijk van het
begin van onze vestiging af, bijna onbewust, is gevolgd
en die wij thans zien als een vestiging en handhaving
van een Nederlandsch oppergezag tusschen en boven
de Indische volken, bleef steeds gehandhaafd. Zij is
.historisch geworden en, historisch, ook de eenig
mogelijke. Uitvoerig handelt hierover Het Neder
landsche gezag in Indië" (Gids, 1918), welk artikel,
wegens de groote actualiteit, zeer ter lezing wordt
aanbevolen.
Met de weder-bewustwordmg der Indische volken
omstreeks 1910 is echter de groote onzekerheid in ons
koloniale beleid gekomen doordat de opvolgers van
Van Heutsz, zoowel Ministers als Landvoogden, niet
in staat zijn geweest den primairen grondslag van
onze koloniale politiek te continueeren, terwijl in de
secundaire grondslagen zulke belangrijke wijzigingen
moesten plaats hebben. Wij zien sedert 1910 een
waren warwinkel op koloniaal gebied ontstaan, soms
geheel ingaande tegen de groote staatkunde, waaraan
wij voor onze koloniale positie steeds gebonden blijven.
Men was in de gedachte gaan leven dat een Indisch
volk" een mengsel van Europeanen, Inlanders,
Chineezen enz. de politieke rijpheid begon te
naderen, zooals een Atnerikaansch volk" meer dan
een eeuw geleden om zelfstandigheid was komen
vragen en men wilde vooral van voor.uitstrevendheid
doen blijken. Men vergat echter geheel dat wij, bij
onze vestiging in Indië, reeds voor geheel zelfstandige
en, voor hun tijd, zelfbewuste volken hadden gestaan;
dat er voor ons gezag daar alleen plaats was als een
oppergezag, tusschen en boven die volken, en dat, bij
wederbewustwording van die volken, die primaire
politieke figuur zich weer duidelijker zou gaan
afteekenen in plaats van verder te verdwijnen. Zelfs een
Snouck Hurgronje gelot>fde niet meer in een nationale
opstanding der Indische volken en die geheel ver
keerde schatting van hetgeen de toekomst ons zou
brengen als de bewustwording toenam, heeft ons de
yolksplantingspolitiek doen volgen waarvan
volksfaad, bestuurshervorming en herziene staatsinrichting
de producten zijn. Die instituten mogen soms, in
secundaire zaken, tijdelijk en op zich zelf beschouwd,
voldoening of uitkomst nebben gegeven, tegenover de
primaire koloniale politiek, waarvan wij voor onze
koloniale positie afhangen, staan zij als n groote
aanklacht van staatkundig onvermogen. Men heeft
hier struisvogelpolitiek gevolgd en het falen van
Idenburg, van Van Limburg Stirum, van S. de Graaff, met
als achtergrondfiguren Van Deventer en Colijn, rnag
daarom reeds nfet verzwegen worden, omdat het
voortduren van het vertrouwen in hun autoriteit aan
alle herstel in den weg zou blijven staan. Er is onge
twijfeld ook een gebrek aan breedheid van karakter
geweest en hoe onzekerder men zich in de koloniale
politiek is gaan gevoelen, hoe meer,men de beslissing
erover in engen kring heeft trachten te houden door
een monopoliseering van de voornaamste ambten.
De laatste hervormingen zijn dan ook alleen doorge
voerd kunnen worden door den druk, dien het toen
malige politieke partijleven veroorloofde. Overtuigd
is niemand en van een opvoeding van ons volk tot
een koloniale politiek,, om zoodoende bestendigheid
en vastheid te krijgen, is nimmer sprake geweest.
Het was in 1908 dat Snouck Hurgronje zijn soort
over soort" predikte en daarmede een gedachte uit
sprak, die zich aansloot bij de primaire gedachte, die
onze koloniale politiek steeds moet beheerschen. Zij
werd, vooral ook in Inlandsche kringen, met groote
waardeering ontvangen omdat zij een natuurlijk recht
predikte op een eigen maatschappelijk !even; op een
eigen inheemsch ambtenaarschap, dat voor die tijden
de stoutste verwachtingen overtrof. Doch toen ook
die medaille haar keerzijde bleek te hebben en toen
er door mij, in verband met meer algemeene staat
kundige beschouwingen, op werd gewezen dat dit
natuurlijk recht der inheemschen op expansie, ook zijn
natuurlijke grenzen vond in de eigen aangelegenheden
dier inheemsche volken en tevens een zeer natuurlijke
taak aan het Nederlandsche oppergezag deed toe
vallen, toen was het met de sympatie voor die gedachte
gedaan; men wilde slechts de ne zijde der medaille !
. Had Snouck Hurgonje toen aan zijn groote gedachte
vastgehouden; had hij, met zijne autoriteit, den
onzekeren bewindslieden een hart onder den riem
gestoken en de vooraanstaande Inlanders er op ge
wezen dat ook die natuurlijke grenzen geëerbiedigd
moesten worden, Indiëzou er thans, in politieken zin,
door en door gezond voorstaan. Doch zijn aansluiting
bij Van Deventer, bij Van Vollenhoven, die zich meer
tot de enge en eenzijdige Inlanderpolitiek, dan tot de
ruime en veelzijdige Rijkspolitiek voelden geroepen,
heeft hem niet de leidende positie doen behouden, die
hij door zijn groote gaven had verworven.
Wanneer men den grooten ernst der laatste gebeur
tenissen op Java en Sumatra begrijpt en men stelt
daarnaast de beschouwingen, die aan deze gebeurte
nissen in de Tweede Kamer en van achter de
regeeringstafel zijn gewijd, dan kan men een groote teleur
stelling niet onderdrukken. Bij de beschouwingen
ontbrak alle uiting van het natuurlijk staatkundig
besef dat elk volk, dat een groote koloniale taak heeft,
moet bezielen. Zij waren in geen enkel opzicht op het
niveau der gebeurtenissen en het zelfde moet van de
beschouwingen in den volksraad worden gezegd. De
ernst der gebeurtenissen is vooral daarin gelegen, dat
hier niet een opstand van onderworpenen onder leiding
van eigen hoofden heeft plaats gehad, zooals de kolo
niale geschiedenis er vele kent, doch dat nieuwe,
gedeeltelijk buitenlandsche invloeden, in geheel ge
pacificeerde gebiedsdeelen de bevolking buiten de
hoofden om tot opstand hebben weten te brengen.
Het is een nieuwe factor in de koloniale politiek en
wij zelf hebben het natuurlijk weerstandsvermogen
daartegen weggenomen. De eenige weerstand tegen
het Aziatisch communisme is het gezonde nationa
lisme der Indische volken, doch niet in staat dit in
vormen te brengen, ook bevreesd voor elke ware zelf
standigheid der Indische volken en gebonden door
het prestige van enkele invloedrijke politici, heeft men
in een te intensieve bestuursinmenging en in het
scheppen van gemengde bestuursinstituten, het
nationale leven opgelost in plaats van het te ontwikke
len. Thans gaat een ongezond en onzuiver nationalisme,
groeiend onder buitenlandsche invloeden, daar buiten
om en tast alles, waarop[onze positie is gefundeerd, aan.
Nog is in het soort over soort", mits in zijn twee
zijdigheid begrepen en toegepast, de mogelijkheid tot
herstel gelegen, doch een ontwikkeling en bevordering
van het nationalisme, der Indische volken zal gepaard
moeten gaan met een fundeering en versterking van
het- Nederlandsche oppergezag, wil het geheele staats
wezen hecht en samenhangend blijven. Hierbij
staan echter de hervormingen pp staats- en
bestuursgebied in den weg en zonder wijziging daarvan is geen
herstel mogelijk. Wanneer wij echter vernemen dat de
tegenwoordige Landvoogd, evenals iedereen, zich
sceptisch over de bestuurshervorming uitlaat en haar
uitvoert omdat het nu eenmaal moet", dan is het toch
een al te diepe kniebuiging voor de door ons zelf ge
schapen goden als wij aan die hervormingen blijven
vasthouden, fatale uitingen van fatale politieke en
personeele toestanden. Onze taak is, met behoud van
de primaire staatkundige figuur, die onze koloniale
positie bepaalt, een modern staatswezen te scheppen,
waarvan de samenstellende volken in zich zelf de
weerstand tegen buitenlandsche invloeden bezitten
en wij dienen de moed te hebben tot herziening van
hetgeen verkeerd is, wie ook daardoor het aureool
van autoriteit moge verliezen.
De vraag rijst thans: wat mag men in deze van de
huidige bewindslieden verwachten? Immers bij hen
moet inzicht bestaan, van hen moet initiatief uit
gaan, anders blijft alles bij het oude en wordt de toe
stand zeer bedenkelijk. De strenge maatregelen op
Java en de scherpe waakzaamheid overal, hebben de
uitbarsting op Sumatra, een maand later, niet ver
hinderd. Zij zullen ook toekomstige uitbarstingen niet
verhinderen als er geen principieele wijziging in onze
politiek komt. Wij hebben vernomen dat leger, bestuur
en politie hun plicht hebben gedaan en dat de ge
bruikelijke deportaties, zij het op grooter schaal dan
gewoonlijk, zullen plaats hebben. Doch de maat
regelen, die van den Gouverneur-Generaal als staats
man zullen moeten uitgaan, liggen op veel hooger
niveau. Voorshands liggen deze, die volgens den
minister van koloniën de toetssteen voor de bekwaam
heid tot zijn ambt moeten zijn, nog geheel in het
duister. Op personeelgebied, noch op staatkundig of
bestuursgebied hooren wij van eenig voornemen tot
wijziging. Wanneer men echter bedenkt dat hij met
de meeste vlotheid maatregelen met groote politieke
strekking volgens de oude politiek behandelen wil
(benoeming van Inlanders tot alle ambten, regeling
van de positie der Chineezen, uitbreiding van het
Inlandsche ledental in den volksraad) dan krijgt men
wel sterk den indruk, dat deze landvoogd nog geheel
leeft in de politieke routine van een tiental jaren
geleden, toen ons gezag onaantastbaar scheen en
gelijkstelling" het wachtwoord was. Men krijgt niet
den indruk dat hij den geheelen omvang van zijn taak
onder het gezichtspunt van een duidelijke rijkspolitiek
overziet; trouwens hij erkent dit zelf.
In dit gebrek is echter een zeer groot gevaar gelegen,
het is als het varen op zee zonder koers en dit gevaar
is te grooter, omdat van hem, uit vroegere werkzaam
heid, geen eigen prestaties op staatkundig gebied
bekend zijn en ook in den raad van Indiëgeen per
sonen met dergelijke prestaties zetelen. Aan den
minister van koloniën valt daardoor de taak toe, de
rijksgedachte in de koloniale politiek hoog te houden
en te voorkomen dat deze landvoogd, met zijn vlotte
beslistheid in de bestuurlijke en administratieve maat
regelen van het oogenblik opgaande, van de wegen der
principieele koloniale staatkunde zou afdwalen. De
rijksgedachte mag niet in de koloniale gedachte ten
onder gaan.
Bezit de minister van koloniën het diepe staat
kundig inzicht en de kracht van karakter, die daarvoor
noodig zijn? Ziedaar, wat thans de meest actueele
vraag is. Zijn taak is plotseling zeer verzwaard. In
plaats van de rust, die met het Indiëis ziek van
hervormingen" bereikt scheen te zijn, is thans de
eisch van activiteit, van initiatief, van kracht van
karakter getreden en hij zal zich de vraag moeten
stellen of hij aan dien eisch van het heden kan voldoen.
Meent hij van wel, laat hij dan zijn kwaliteiten toonen;
de tijd dringt. Meent hij van niet, laat hij zich dan aan
minister Bertlinguit het vorige extra-parlementaire
kabinet spiegelen die, plotseling voor een taak staande
welke bij de kabinetsformatie niet was voorzien, een
juist verantwoordelijkheidsbesef toonde door zijn
portefeuille ter beschikking te stellen.
Er moet weer zekerheid en overzichtelijkheid in de
koloniale politiek komen, wij moeten een duidelijken
weg zien waarlangs, ondanks de toenemende ont
bindende invloeden, een bewuste koloniale politiek
mogelijk is. Het volgen van thans moet weer plaats
maken voor leiding, omdat leiding essentieel is voor
alle koloniale politiek. Het koloniaal bezit is naar zijn
wezen in zoo'n wankelbaar evenwicht, dat in deze
bewogen tijden alleen activiteit het kan staande
houden. Wel zijn het geen daden van geweld, die
thans de aandacht vragen, doch het gaat om machts
verschuivingen, die men wel in het begin kan leiden
en keeren, maar waartegenover men later, gegeven de
ongunstige politieke ligging van onze koloniën en
onze zwakke internationale positie, machteloos zou
staan". Zoo schreef ik in 1912. De daden van geweld
vragen, helaas, reeds onze aandacht en de machts
verschuivingen heeft men niet weten te leiden noch,
zoover noodig, weten te keeren !
MI DDE RN A CHTSZON
De schotsen liggen langzaam en breed-uif.
Doorsneden door de kreken.
Die donkren mef reflexen.
Een wolk duikt naar omlaag
En vlijt zich zacht op 't water,
Meedri/vend met hef kalme vloeien.
Een verre blinking van bezonde vlek.
Waar middernachtszon treft,
Een glanzend oog dat naar omhoog
Hef zonnevuur weerkaafsf,
En om zich in de rimpeling
Ontel'bre schif/ersferren zaait.
Veel pegels steken brokk'/ig op,
Ze vangen schampen licht.
Oplaaiend in hef wit rondom.
Eenzaam albeheerschend wit,
Visioen van strakke pracht.
Waarboven rustig ligt gestrekt
De lange lage wolkenbank.
Hoog heft zich uit hef al
Het majeslafisch ijskasleel
Met tinnen en geduchte bastions,
Ringmuur, kanteel en dreigenden donjon,
Hoog onaantastbaar, ongenaakbaar, ver en stil.
Het stralend ijskasteel.
EDWARD B, KOSTER
Kon. Meubeltransport-Maatschappij
DE GRUYTER 6 Co.
c\s «ra «MI DEN HAAG <fa e~°e^>
AMSTERDAM ~ ARNHEM
Verhuizingen per Auto-Trein