De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 15 januari pagina 4

15 januari 1927 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2589 IN ME M. O R I A M AU G. ALLEB (1838?1927) DOOR A. PLASSCHAERT BJJNA negenden tachtig jaar geworden, stierf Aug. Allebé,j de leermeester van die Amsterdamsche School, die, in de schilderkunstgeschiedenis, komt na de Haagsche School; de leermeester dus van Veth en Haverman, van Looy en Witsen, van Lizzy Ansingh en van Voerman, en van vele anderen. Een bemind en ironisch leermeester; een snelle geest, die zijn ironie, eenmaal geuit, wou verzachten; en een innerlijk tegenstander van de Hagenaars"! Een tegenstander, maar een Hollander, zoo goed als zij ! Want, wanneer we de Hagenaars" kunnen en moeten beschouwen, als de ware voortzetters van de land schapschilderkunst, zóó is Allebéde ware voortzetter van een ander deel der Hollandsche kunst: van die van het Intérieur, desnoods verhalend, desnoods met een geestigheid (verzacht door romantische elementen) en van het portret, het realistische burgerlijke portret. Dat is wat we in hem vinden, en wat hem en zijn leerlingen onderscheidt van de Haagsche School". En dat bracht allerlei mee. Terwijl de Hagenaars in een weidsche, nooit-zware gebondenheid op hun best waren (zie Weissenbruch) en terwijl ge in hun schilde rijen den bries voelt, die een landschap van den voor grond tot den einder vult (een einder, dien zij altijd wouden laten wijken), terwijl een openbare, modelleerende toets een leven gaf, dat als de adem van de natuur zelve was, bestond voor Allebéen de zijnen, de waereld uit vele concrete, nauwkeurig-bepaalde dingen; bestonden voor hem de stoffen (hoe weinig bestonden die voor de Hagenaars!) en bestonden voor hem de menschen afzonderlijk, en waren niet als voor de Hagenaars een deel, niet heerschend, maar opgenomen in een pantheïstisch zwellende lucht en akker en stadsgezichten. De menschen bestonden voor Allebéen de zijnen, als afzonderlijkheden; Allebéen de zijnen zijn, en waren, door dit alles tezaam werklijke realisten". Hij benaderde alles met een wikkend oog, en hij voelde 't ne ding naast en na het andere. Hij beschouwde den mensch met dien ironischen of een anekdote zoekenden blik, die een psychologischen trek verried; hij was een portrettist daardoor, en hij zou twee portrettisten kweeken als Veth en Haver man, die, naar hun verscheidenheid, op verschillende wijze de menschen van n tijdvak zouden schilderen. Zij zouden dat doen, als Allebézelf, natuurlijk op een andere manier dan de Hagenaars" dat weer deden; de levende toets zou verdwijnen; de schil dering zou een gesloten schildering" worden, een nauw-omhullende omhulling (wat niet zonder gevaar zou blijken!); de grootschheid der Hagenaars (die in het ijle bij de nakomers en naloopers verliep) zou bij Allebéeen tegenstelling vinden in een praeciese zorg vuldigheid. Elk ding komt in de waereld op zijn tijd, omdat het van den tijd is; Allebé's schilderkunst was daarom, de logische opvolgster van de bedoelde Haagsche Schilderkunst, zooals zij, de Allebésche haar opvolgster weer zien zou in de groot-gehouden, zwaarder-psychologische kunst der daarna komende Amsterdammers. De pas-gestorven schilder was dus een schilder, en een leermeester. Zijn invloed beheerschte een gene ratie (zij moge zelve daar-over spreken!) maar wij willden hem nog hier, in dit In memoriam", nagaan om wat hij zelf der schilderkunst na-liet bij zijn dood. Niet zooveel misschien als hij had kunnen maken, hoewel hij toch doorwerkte tot het einde van zijn lang leven want de Amsterdamsche Akademie, waar hij in 1870 professor werd en in 1880 directeur heeft hem veel energie gekost. Zulke betrekking kost altijd meer hartebloed, dan het bij 't aanvaarden lijkt, en het leeraarschap stremt altijd de scheppende krachten. Het meeste werk van Allebévindt ge daarom vóór tachtig! De invloeden, die er, in de jonge jaren, op inwerkten, waren die van Leys, en Delacroix en Décamps. De twee laatste namen bewijzen reeds, dat ge Allebégeen hartstocht kunt ontzeggen, «n inder daad vindt ge dezen in meer dan n-werk, zoo niet in den vorm, dan toch in de kleur, in 't kleursarrrenstel. Maar in den vorm was het werk anders; daar trad het anekdotische, soms het philosophische op. Daar bracht Allebéhet genrestukje weer tot een bloeyoude eere; daar was hij soms inderdaad kostbaar, en geestig; met een warmte, die aangenaam aandoet en van een kleur, die rijp en gezoden door den tijd is geworden. Teederder, maar niet van zóó-gesloten geheel zijn de werken, waarin hij vertellend-romantisch is (het Weibewaakte kind etc.)-. Werkelijk-verfijnd kon hij zijn in zijn steendrukken, die portretten dikwijls waren. Hij was daar ook een wegwijzer, en is daar noch door Veth noch door Haverman overtroffen; het leven is in het nauwkeurige portret van Allebévan verfijnder ge halte dan bij de leerlingen. Eén andere reeks voor stellingen moeten ten slotte gevoegd worden bij het oeuvre van Allebé: de teekeningen naar dieren. Deze komen laat in zijn leven als schilder. Ze zijn opnieuw nauwkeurig, soms weer vertellend, maar soms van grooter-innerlijk accent, als in zijn dood beest" (uit 1881). Hij zag de dieren niet zooals van Hoytema ze weergaf, snaaksch en vol beteekenis voor de menschen, maar hij zag ze toch komisch. Deze dierenteekeningen ontstonden tusschen '70 en '80 voornamentlijk; daarna wordt het werk minder in aantal, minder gezien in elk geval. Toch wordt er niet mee opge houden, maar het is toch uit de openbaarheid terug getrokken zopals hij zelf zich in 1906 terugtrok (eind van zijn directeurschap). Van dan af is hij ge schiedenis, maar geen verlatene; de getrouwheid van de schilders aan een goed leermeester werd hij hem ook bewaarheid. JEUGDHERINNERINGEN AAN AUGUST ALLEB DOOR JOHAN BRAAKENSIEK A1 HOTEL DES PAYS-BAS Wagenstraat 102 DEN HAAG. Rustig familiehotel. Koud en warm stroomend water op alle kamers. Aanbev. J. M. v. d. SAN DE. L zijn deze herinneringen aan dien nobelen mensch niet uit mijn prilste jeugd, toch stammen zij uit zulk een ver verleden, dat ik moeilijk anders dan van jeugdherinneringen kan spreken, nu ik bij het heengaan van mijn vriend en meester de dagen, toen ik met wankele passen het pad der teekenkunst betrad, terugroep. Het is reeds meer dan een halve eeuw geleden, dat ik als knaap van zeventien jaar voor het streng gericht van Allebéen de Poorter, leeraar en directeur der Rijksacademie van Beeldende Kunsten, verscheen. Allebé's eerlijk oordeel was niet mild, maar toch van dien aard, dat hij in de bres sprong toen ik, door gebrek aan schoolsche kennis van het teekenvak, moest worden afgewezen. Hij was getroffen door mijn compositietalent en door de gave om hetgeen zich aan mijn oog op anderen tijd ver toond had, zuiver weer te geven.Hij zeide zijn meening onomwonden; zij onthutste mij en ontnam mij eerst den moed tot verder gaan, maar door Allebé's vol gende daad begreep ik, dat hij vertrouwen in mijn kunnen had. Hij, in overleg met De Poorter, stelde mij in staat gedurende drie maanden in een ledig schoollokaal te teekenen; hij liet het daar niet bij, maar corrigeerde mijn werk en gaf goeden raad, zoodat ik, toen ik mij aan het toelatings-examen onderwierp, slaagde. Hij was een kritische, onge makkelijke leeraar, die zijn opmerkingen niet met zwakke aanvulsels vergoelijkte. Later heb ik be grepen, dat de mate van hard- [en bitsheid dier uitvallen geen verband hield^ met onvriend schappelijke gevoelens. Als opvoeder volgde hij onge twijfeld de woorden, waarin velen onzer troost mogen vinden: Wien de Heere lief heeft, kastijdt hij". Hij heeft mij, als zoovelen zijner leerlingen, den weg ge wezen en op dien weg is hij de steun gebleven, waarop ik, zoowel wanneer ik zijn hulp van vriend of van leermeester behoefde, kon rekenen. Hij was een goed mensch en een groot kunstenaar, die echter veel eischte van hen die de barre bezigheid van het penseel en potlood hadden verkozen. In zijn klasse J. S. MEUWSEN, Hofl. A'dam-R'dam-Den Haag. DE BESTE HOEDEN IN HOLLAND moest orde heersenen; daar mocht niet worden ge rookt, noch gezongen. Angstvallig waakten wij er voor, dat de muren van zijn lokaal niet door vlotte krabbels van onze speelsche en graag willende houtsköolpijpe werden ontsierd. Want anders was Allebéwoedend en de zondaar kreeg er lang niet malsch van langs; Een keer heb ik mij aan dien mooien, witten muur te buiten gegaan, maar ik ben den dans, buiten ver wachting, ontsprongen. Op weg naar de Academie had zich in mijn hoofd het beeld van een arbeider, die, zittend op een stapel steenen, zijn pijp uitklopte, vastgezet. Zoodra ik in het lokaal was zette ik met forsche lijnen dit beeld op den muur, op dat oogenblik niet denkend aan het verbod van den meester. Ik realiseerde niet, dat het zijn lokaal was. De makkers waarschuwden te laaten ik zocht, na den waarschuwenden kreet:,,Alleb komt", waarbij tegelijkertijd alle pijpen en sigaren verdwenen, schuldbewust, mijn plaats. Onmiddellijk trad Allebé, na zijn binnenkomst, op de teekening toe, bekeek haar en zeide met een ernstig gezicht, waarachter ik den uitbrander ver moedde: Braakensiek die doet het goed. Onthou het". Als jonge mannen, die zich baanbrekers en beelden stormers verbeeldden, hadden wij geen ontzag voor het werk der ouden; de voorkeur ging uit naar de scheppingen van den eigen tijd. Allebéwist ons echter, met respecteering en koestering van onze opvattingen, klaar en duidelijk den genialen streek en de grootsche allure van de kunst van beroemde voorgangers te toonen. Hij was een kundig leeraar, die zich ter dege in de kunst en de techniek van alle tijden en alle volken had ingewerkt, en die de gave bezat om die kennis in de harten en hoofden van zijn leerlingen te zaaien en te doen gedijen. Het vijfde, laatste jaar aan de Academie kon ik door geldgebrek niet volgen. Aan het einde van het vierde cursusjaar verzocht Allebémij in zijn atelier te komen. Braakensiek, van die uit-het-hoofdschetsen van jou, die ik onder mijn berusting heb, heejt iemand er eenige uitgezocht, die hij graag wil koopen. Zou jij die voor honderd gulden willen afstaan?" Natuurlijk wilde ik dit dolgraag. Honderd gulden was het bedrag, dat als lesgeld voor het beëindigen van mijn studie aan de Academie noodig was. Hij haalde uit zijn portefeuille het geld en gaf het mij. De willige kooper was door Allebégezocht en ge vonden in Willink van Kollen. Dit was wel een fijne, den mensch Allebéteekenende, manier om iemand te helpen. De vriendschapsband, die in mijn Academietijd werd gelegd, is in den loop der jaren hechter ge worden. Tot op den laatsten dag is hij de edele vriend en kundige leermeester voor mij gebleven, die mij met raad en daad terzijde stond. Ik blijf hem met eerbied gedenken, en ik mag ook niet nalaten hier mijn dank uit te spreken aan de trouwe hulp, mevr. Vennekool, die hem de laatste jaren als een moeder heeft verzorgd en wier toewijding on getwijfeld heeft bijgedragen tot het bereiken van Allebé's hoogen leeftijd. HETBQEK YANDEWEEK VERSCHENEN: DE IBEÜLIST door A. H. VANDERFEEN Ingenaaid f 1.90 Gebonden f 2.50 Uitgave van VAN HOLKEMA & WARENDORF's U.M., Amsterd.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl