Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15
OP DEN ECONOMISCHEN
UITKIJK
DOOR IHR. MR. H. SMTSSAERT
De rede van den heer Heidring
DAT ik ook reeds verleden jaar (No. van 23 Ja
nuari) de aandacht mijner lezers vestigde op de
4oen door den heer E. Heidring als voorzitter der
Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam
iiitgesprokene nieuwjaarsrede, behoeft mij zeker niet
"te weerhouden, ook thans de lezing en overweging van
-de op 4 Januari 1.1. door dien voorzitter te berde
gebrachte beschouwingen aan te bevelen aan allen,
die in de welvaart van ons land belangstellen. Men
kan van den heer Heidring met het volste recht
-zeggen, dat hij voortdurend staat op den
economi;schen uitkijk"; zijn observatiepost is niet alleen de
Kamer v. K. en F. in de hoofdstad, van waaruit hij
reeds een ruim veld bestrijkt; ook in andere hoedanig
heden dan als voorzitter van dat college neemt hij
geregeld velerlei waar en er kan wel niets van eenig
gewicht zijn, dat hem onopgemerkt voorbijgaat. De
vrucht van dat alles, hetwelk hem getroffen heeft en
waarvan hij de beteekenis bepaalt voor het antwoord
-op'de dubbele vraag: waar wij staan en welke vooruit
zichten zich voor ons openen, pleegt hij ons te bieden
jn eene redewaarop ik gaarne de (weliswaar jammerlijk
versleten) cliché's welverzorgd" en doorwrocht" ten
volle toepasselijk zou willen verklaren.
Deze jaaroverzichten, waarin de tot op het
allerJaatst verkrijgbare statistische gegevens zijn ver
werkt, hebben inderdaad blijvende, documentaire
waarde. Maar bovendien is het natuurlijk uiterst
belangwekkend, van een zoo scherpzinnig en in zijn
blik veel omvattend waarnemer als de heer H. is, te
.vernemen wat de feiten z.i. beduiden.
En vraagt men dan, na lezing van wat ons hier is
voorgelegd, welke stemming in het algemeen door
zijne beschouwing bij dezen man-op-den-uitkijk is
gewekt, dan kan, dunkt mij, het antwoord luiden, dat
'die stemming er eene is van: getemperde tevredenheid,
«rkenning van vooruitgang, maar levendig besef pok
dat het tempo nog steeds veel langzamer is dan hij en
wij wel zouden wenschen, inzicht vooral ook in de
noodlottige werking van deze omstandigheid, dat
:zoovele,eene verhaasting van dat tempo belemmerende
factoren zich nog steeds onverzwakt of vrijwel met
dezelfde kracht als voorheen doen gelden. En dus wat
?de toekomst betreft: evenzeer getemperde blijmoedig
heid, als dat laatste woord niet te sterk is voor den
man, die zeer wel inziet, dat de tegenwerkende
kracht der bovenbedoelde factoren niet spoedig reeds
.zal worden te niet gedaan.
Europa" aldus de aanhef ,,is in het afgeloopen
jaar voortgegaan op den weg naar verder herstel van
rust; nochtans niet geruischloos en glad, doch slechts
hortend en stootend en weinig elegant struikelend, is
men verder gekomen". Deze kenschetsing der signa
tuur van het jaar 1926, bezien uit het oogpunt der
internationale verhoudingen,is ongetwijfeld juist; zij
houdt de uitspraak in, dat men verder gekomen" is.
Maar, gelijk daarna gezegd wordt, nog steeds wordt te
weinig beseft, dat de mogelijkheid om conflicten, die
tot finalen ondergang van Europa zouden kunnen
leiden te voorkómen, slechts gelegen is in het weg
nemen van politieke tegenstellingen. Trots alle
veege teekenen" moet men daarom zich verheugen
over de voortgezette vermindering van het gevaar
lijkste antagonisme in ons werelddeel: dat tusschen
Frankrijk en Duitschland.
Er is nog een andere hinderpaal voor werkelijken
vrede en bloei: de veelvuldigheid en het gewicht der
economische belemmeringen. Ook de strijd daartegen
heeft eenige vordering gemaakt. Immers, gelijk de
heer H. het zeer juist uitdrukt, in enkele voorname
landen is het verlangen naar het openen van de deur,
trots contraire daden van regeeringen en aspiraties
van eng eigenbelang zoekende groepen, waarneem
baar." Een onwijs vredesverdrag" heeft de grenzen in
Europa met vele duizenden kilometers verlengd, maar
sommige nieuwe landen vinden geen lucht tot ademen
en nu trekt eindelijk de Volkenbond zich de zaak aan.
Een belangrijk direct resultaat durft de heer H. niet
van de a.s. economische conferentie te verwachten,
maar wel gelooft hij dat de eenmaal in gang gebrachte
wagen zijn weg, zij het ook langzaam, zal vervolgen.
De fiscale baten uit hooge tarieven houden de muren
nog in stand, maar veel ware reeds gewonnen, als
men voorloopig vrijdom verleende aan eerste levens
behoeften en grondstoffen desnoods in regionale
overeenkomsten van belangrijke landengroepen".
Inderdaad is, dunkt mij, ook hier de huidige stand
van en het naaste vooruitzicht voor het zoo
allergewichtigste vraagstuk: vrijhandel of bescherming, zeer
juist aangeduid. Het valt natuurlijk ook den heer H.
niet in, te ontkennen, dat ons land in ernstige mate
den terugslag ondervindt van de economische be
lemmeringen, die voor ons een veelal zoo moeilijk te
overkomen hinderpaal zijn; in het verdere beloop van
zijne rede wijst hij, integendeel, daarop herhaaldelijk.
Maar wij staan hier voor factoren, waarvan wij den
nadeeligen invloed ondergaan, doch op welker weg
vallen wij geen invloed kunnen oefenen. Ook zij, die
voor Nederland bescherming aanbevelen (of zal ik het
liever noemen: actieve handelspolitiek"?) gaan in
hunne aanprijzing niet verder dan tot de stelling: dat
daardoor voor ons het bezwaar der elders verleende
protectie iets geringer zou worden; dat door bescher
ming ook in Nederland het (zich nog zwak elders open
barende) verlangen naar de open' deur zou worden ver
sterkt, zullen ook zij wel niet willen beweren. Daar
entegen hoort men van hen wel (zij het dan plato
nische) instemming met den wensch, dat de vrijhandel
in Europa vorderingen moge maken. Maar actief"
daartoe medewerken kunnen wij van hieruit niet. Die
gewenschte vorderingen zullen eerst worden bereikt,
wanneer het inzicht bij hen, die buiten onze grenzen
tot nu toe de tariefmuren in stand houden, zich
wijzigt, wat eerst te verwachten is, indien bij hen het
besef levendig wordt dat inderdaad de belangen van
den staat, waarvoor zij te waken hebben, door het
openen van de deur zullen worden bevorderd.
Tot zoolang blijven die muren (ook al richten wij er
ook op) voor ons even zoovele belemmeringen. Maar
zij zullen dat te minder zijn, naarmate onze eigene
economische weerbaarheid krachtiger is. En de kracht
daarvan wordt bepaald door factoren, waarop wij wel
invloed oefenen kunnen. Onder welke voorwaarden
werken wij? Op welken voet vindt bij ons de voort
brenging plaats? Welke lasten worden op onze nijver
heid gelegd? Hoe is het gesteld met onzen
loonstandaard, vergeleken met het peil van loonen in landen,
tegen welker producten wij den concurrentiestrijd op
de wereldmarkt moeten opnemen? En hoe staat het
met de beteekenis der wettelijke arbeidsduur-regeling
ten onzent en elders? Wordt ook uit anderen hoofde
'ons bedrijfsleven gedrukt? Is in de sociale lasten"
geene verlichting te brengen door doeltreffender, een
voudiger organisatie? Werkt in overheidskringen de
bezuinigings- en versoberingsgedachte voldoende
door? Wat eischt de fiscus van ons en wat brengen
onze concurrenten over de grenzen aan den fiscus ten
hunnent op? Ziedaar allerlei allerbelangrijkste vragen;
het antwoord daarop is van overwegend gewicht,
want uit dat antwoord valt onze positie af te lezen.
En hier staan wij voor interne invloeden, die wij wél
kunnen wijzigen, als wij dat waarlijk willen, en
als zij, van wie in deze de daad daartoe moet uitgaan,
de kracht tot die daaM in zich vinden.
Ben ik met deze meer algemeene beschouwing
afgedwaald van de door den heer Heidring
uitgesprokene rede? Slechts schijnbaar. Want waarlijk
niet de geringste verdienste dier rede is juist daarin
gelegen, dat zij, na beschouwing van het buitenland
en van de buitenlandsche factoren, zoo veel en velerlei
materiaal bevat, dat voor een antwoord op de
bovengestelde vragen moet worden gekend. En materiaal,
dat ons tot nadenken moge stemmen. Het gemiddelde
inkomen van een metaalbewerker te Amsterdam
bedraagt 74 cents, te Essen 51. De normale werktijd
is hier 48 uur, in Duitschland 56 in de week. De gage
van den Duitschen zeeman is van l Januari 1.1. af
100 Mark per maand; die van zijn Nederlandschen
collega: 100 gulden. Amsterdamsche industrieën, in
welker productiekosten het loonbedrag van groot
belang is, en welker product aan de algemeene con
currentie blootstaat, atrophieeren. De
sigarennijverheid is in de hoofdstad aan de hoogte der loonen ten
onder gegaan, de scheepsbouw zal mettertijd volgen,
als in' den toestand geene wending ten goede komt.
In den lande is het naar verhouding Ziehier mate
riaal voor antwoord !
De algemeene toestand ten onzent in 1926 wordt
door den heer H. dan ook gekenschetst als een hori
zontaal" loopen van de lijn, die in vorige jaren steeg;
zij zal, meent hij, haar zwak opgaande richting her
vatten, naarmate onze voornaamste kooper, Duitsch
land, aan koopkracht wint en de internationale
omzetten toenemen. En moge ik erbij voegen
naarmate wij de factoren, die wij beheerschen kunnen,
in de hand nemen om ze tot bevordering van de
algemeene welvaart te doen strekken.
GREPEN
DOOR CARRY VAN BRUGGEN
Moderne stichtelijkheid
UIT haar aard is de moderne littera
tuur niet stichtelijk", ze legt
daarvoor te veel van den mensch en zijn
tlrijfveeren bloot. Ze is meer op breken
?dan op bouwen (= stichten), meer op
.negatie dan op affirmatie gericht , zoo
biedt ze ons n eindeloos tableau van
de eeuwige menschelijke tragedie der
?eeuwige menschelijke ontoereikendheid.
.Ze toont ons geen vlekkeloozen en
triomfeerenden, maar falenden en ge
vallenen. De deugd" wordt er niet
?beloond, doch gaat aan eigen kortzichtig
heid onder, of drijft zichzelf tot razernij.
Het is juist in dit realisme" dat wij,
bewust of onbewust, het criterium van
^,modern" en van verouderd" leggen,
n dit realisme", waarvan Shaw zegt,
dat we het niet bij Zola en Maupassant,
«laar bij Plato hebben te zoeken, en
waarvan de beteekenis (bij uitzondering)
licht ontvangt uit een handelsterm:
,,reëele handel" tegenover den zwendel in
minderwaardige goedkoope artikelen:
?het optimisme en het idealisme der
,,stichtelijke" litteratuur. Modern" is
immers niet enkel dat, wat onze eigen
lijd heeft voortgebracht, maar dat, wat
onze eigen tijd begrijpt: Montaigne en
Erasmus. Alles wat critisch en satirisch
is, alles wat breekt aan onze zelfver
heffing, onze zelfverzekerdheid, onzen
hoogmoed en ons dogmatisme , wat
ons den blinddoek afrukt en ons den
spiegel voorhoudt. Eigenlijk zijn er dan
ook sinds Esopus geen nieuwe elementen
in de satirische litteratuur gekomen ,
vele zijner fabelen kan men noemen
geconcentreerde plays on the letter I"
? waaraan Oalsworthy te gast kon
gaan , alle satire is, de eeuwen door,
over Reinaert" en Uilenspiegel",
Voltaire en Swift; tot op Anatole France
en Shaw, zichzelf gelijk, zooal niet
volkomen gelijkvormig, gebleven.
Renaissance en achttiende eeuw pro
duceerden in hun litteratuur dat rea
lisme, die onverbiddelijke waarheid om
trent den mensch, waarvoor het als
elke hechte collectiviteit (Duitschland
vóór den oorlog!) immers op
zelfophemeling steunende, in heel Europa
toon-aangevende Frankrijk van
Lodewijk XIV en van Bossuet uitteraard
stekeblind moest zijn. Daarom springen
we dan ook nu van Hamlet" en
Brutus" over op Faust" en Emilia
Oalotti", laten Ie Cid" en zijn Chimène"
links liggen met de heele overige littera
tuur der stichtelijke levensvervalsching.
En van Faust" en Emilia" uit trekt
zich de lijn verder door de vorige, door
deze onze eigen eeuw, ononderbroken.
Wat door Lessing en Schiller werd be
gonnen, is door Hebbel en Ibsen voort
gezet. Hebbels Judith" is opnieuw
Emilia Galotti", Lessings Odoardo"
vindt zijn voltooiing in Ibsens Brand"
en Julianus" is Fiesco". Overal de
ontoereikendheid, somwijlen gezien als
schuld", somwijlen als noodlot", hier
als zedelijk falen, elders als begrips
tekort , maar zonder dat de falenden
en de vallenden worden gevonnist en
verworpen, als in de stichtelijke"
litteratuur ze worden als juist bij
uitstek menschelijk aanvaard. Ecce
homo t
Onze groote tijdgenooten, Anatole
France, Shaw en Galsworthy?, ze
hebben hetzelfde menschelijk tekort
ieder op eigen wijze geformuleerd ,
Anatole France vooral als de kortzichtig
heid, die soms tot verdwazing voert
(Paphnuce) en soms tot razernij
(Evariste Oamelin) , Shaw als de onont
koombare medeplichtigheid aan het
gemeenschappelijk kwaad (?Widowers
Houses" !)?Galsworthy als een falen
van het zedelijk willen en een verwarring
van het zedelijk inzicht tegenover tegen
strevend willen en tegenstrevend inzien,
tegenover wat derhalve ook weer zijn
eigen waarde blijkt te hebben, zoodat
(denk aan Fraternity" en in dit verband
aan Tourgenjefs Vaders en Zonen")
het noodlot-motief meestal krachtiger
dan het schuld-motief wordt uitgebeeld.
Aldus zijn, uitteraard en terecht, gaande
weg de begrippen,,modern" en pessimis
tisch" althans waar het de litteratuur
betreft, vrijwel met elkaar vereenzelvigd.
Vandaar de haat der stichtelijken en op
stichtelijkheid belusten, eerst tegen
Ibsen en later tegen Shaw. Anatole
France en Galsworthy zijn veel minder
direct en zoo boeiend", dat de
argelooze lezer gewoonlijk door de boomen
het bosch niet ziet.
En kijk, daar verschijnt nu plotseling
Galsworthy's nieuwste stuk Escape"
als een nieuw symptoom van moderne
stichtelijkheid. Natuurlijk niet (gelukkig
niet) heeft Galsworthy dat zoo bedacht,
het is vanzelf zoo geworden, daarom is
het dan ook levend en aannemelijk. Tot
dusver plaatste hij, tegenover den
Forsyte" en zijn aanhang, den
machtelooze met het betere begrip en het
ruimere hart, een in bijna al zijn boeken
weerkeerende figuur , overeenkomstig
aan en toch weer anders dan France's
scepticus Brotteaux" in zijn eindeiooze
variaties die toch altijd faalt; nu
heeft hij plotseling een Held geschapen !
En die held is geen denker, die held is
geen door twijfel ondermijnd humanist
het is maar een simpele, ongecom
pliceerde jonge man en het is eigenlijk....
een moderne ridderfiguur, die zijn
ridderlijkheid aan een gevallen vrouw"
besteedt, welke daad zijn ongeluk wordt,
door de noodlottige gevolgen van een
den stillen diender" toegebrachten
kaakslag, welke dezen in het graf brengt
en genen in het gevang, waaruit hij
weet te ontvluchten en waaraan hij
wellicht voorgoed ware ontkomen, door
de actieve en passieve hulp van allerlei
vluchtig-ontmoete Forsytes" dus
ook hier een nieuw element van modern
optimisme!?had hij niet zich gedrongen
gevoeld zich aan zijn vervolgers over
te geven ter wille van den man, in wiens
kerk hij zich ongevraagd kwam ver
steken, die hem niet verried, maar wiens
positie en reputatie hij niet in gevaar
wilde brengen. Aldus ontsnapt dan de
mensch aan alles en triomfeert over
alles behalve over zich zelf en over
de wetten van zijn eigen geweten.
Een stuk met een moraal met een
geformuleerde moraal, na het zóó her
haaldelijk uitgezucht Non liquet"
de moraal van The Inn of Tranquillity",
de consequentie van de smiling
certainty" in het allersomberst martelaar
schap gedramatiseerd....
Zouden we werkelijk, na het levenloos
pruiken-,,idealisme", na het pessimis
tisch realisme van Ibsen en Shaw
zouden we werkelijk toe zijn aan ver
teerbare moderne stichtelijkheid, aan
aannemelijke affirmatie?