Historisch Archief 1877-1940
18
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2591
HOL L
TA "ir"1 T^1 TH TT"1 T""1 T TT*1
AFEREELE
DOOR HERMAN DE MAN
HET TORENTJE VAN GIESSENDAM
IN HET LAND VAN DEN WITTEN LOTUS
//, Van Giessendam naar Oudekerk
WE slaan een hoek om, en zij.i aan den Dam.
Hier zullen de boomen beginnen, heeft men ons
getroost, al wisten wij dat al, want de Qiessen is ons
als lommerrijk vaarwater al van jaren her bekend.
Omzien durven wij haast niet; achter ons ligt de
Sahara, de blakende boomlooze MerWedijk, die ons
zoo venijnig gefolterd heeft. En 't is daarom dat we
vlug vertrekken van hier. Maar plotseling worden
?we aangenaam geboeid, en wel door het tierlantijnerige
kerktorentje hier.
Een kwiek ding hè?" informeert een meester
wagenmaker met een rad in zijn hand, als ware hij een
uitbeelder van een Heiligen Martelaar: daar kijken
ze dukkels naar. Ik veur mijn vind er niet veel 'an,
maar 'n elk zijn meng".
Laat me eerst eens goed kijken, vrind neen, ik
weet ook mooiere torens, maar toch kwiek is dat
gevalletje wel, net wat je zegt".
Ik heb hooren verluien, d'r zit gien stijl in. 't Is
van alles door elkaar. Hutspot alonde -meionder,
verstaan je me?"
En hij hoepelt weg, met zijn dof
dokkerend Wagenwiel. Hij heeft gelijk, de
beste kerel: 't is hutspot
alonder-melonder, dat kwieke torentje van
Giessen?dam, gebouwd in 1821. Maar ik kijk nog
eens, en weer eens, en 'k Weet het zoo
precies niet meer; want stijl is een
pririciep, en misschien een te steil princiep;
en wat is eigenlijk stijl? en dat kwieke
parmantige torentje priemt zoo weerga
loos brutaal delillend-blauwezomerlucht
in; en in een dom kwiek meisje met een
yfipneusje zit óók geen stijl en toch
houdt Uw zwerver een beetje van domme
kwieke meisjes met wipneusjes hij
geeft zich gewonnen, en verklaart hier
graag: het torentje van Giessendam,
geboreij: in 1821, daar is hij van gaan hou
den; ^en chte tjgetnótiveerde liefde op
't eerste gezicht.
Ef is een kooi aan dat torentje, juist
.«aijljji.dën. ingang van 't Giessendamsche,
kerkgebouw. En daarin zullen Kerk en
Staat; of Kerk of Staat bekendmakingen
kuntien doen. Thans trapt er een zwarte
naaRe jongeling, tot stichting van de
Gjessendamsche tempelgangers, een
Diissëldjöfer malaiseslang dood: een
reclameplaal xa11 een tentoonstelling. Daaronder
magenen a.s. Zondag verwachten: de
psafinopgaven, of een order tot aangifte
vanLjjotelingen. Zeker, er zit iets jolig
«ndÜfügends in dat torentje en de heele entourage.
VVévluchten nu, naar het water. De Dam is e;n
?fijnfoüd sluisje, rondom bebouwd en rijk aan stemming.
Maai- we hijgen naar de boomen, als 't dorstig hert der
jacttf ontkomen. En, even nog martelen langs 't
zincjerend station (o, hoe de witte spoorbaan daar
gloeide) en de milde verlossing, het lommerlijke water
is .ddar. Nooit hebben wij boomen zóó lief gehad. Ik
?wil'Jjr..all£, goeds van vertellen, van de iepen en de
de Giessen. Maar
een ware Hollander heeft geleerd, bij de snelle wisse
lingen van ons barok klimaat, ontberingen gauw te
vergeten. En voor we aan de eerste brug van de Gies
sen Binnendam waren, leef den we al weer heerlij k onbe
zorgd, niet achtend dat buiten deztn bladerentunnel
de moordende vlammen rondgingen over de vlakten..
En de vergoeding voor de uitgestane brandproef
was waarlijk vorstelijk. Want de Giessen, dat is een
van die Hollandsche romantische waterloopen, waar
van het verbazing wekken moet, dat ze zoo deerlijk
onbekend zij.i. Alleen de Vecht,de
namaak-Fransch-romantische, is sinds eenige eeuwen door de Hollanders
ontdekt, en wel voornamelijk, omdat dat watertje
zoo dicht bij de steden gelegen is. Maar van de Linge
en de Giessen en de Alblas en Graaf, de Lange
Linschoten en de Vlist, daar weten onze landgenooten
uit eigen aanschouwing nog niets van. En dat is een
schande. Want al deze coquette waterloopen, ze zijn
voor den stedeling de gevoelige introductie tot onze
stramme polderlandsche eenzaamheid. Ze vormen een
lieftallige schakel tot waardeering der kernen van
het Hollandsche landsschoon. En het wezen van
Holland moet nog altijd ontdekt worden door ons
eigen volk, dat liever vertoeft in Klein Zwitserland",
dan in Den Hove van Hollandt". Er zit een schrij
nende symboliek in deze voorkeur. Peins er eens op
door hopelijk tot Uw eerlijke beschaming.
Al die waterloopen (want rivieren zijn het strikt
genomen niet) zijn in karakter onderscheiden; de
Giessen dat is een diepverdoken preutsch
landsdochtertje gelijk: ze is grillig en toch lief, teeder en
plagerig; moeilijk te vinden, maar aangenaam te
volgen.
Er is daar een overstelpende overdaad van
oogenschoon. De gaande man weet niet, waar hij zijn oog
het eerst op vestigen zal. Langs beide oevtrs van dat
slingerende wattrtje zijn wegen, beboomde wegen.
Gaande langs den linker oever, zien wij door hakhout
en waterruigt heen naar den overkant: o, wat is 't
daar mooi en heerlijk. Maar wie ten overzijde gaat, en
ziet door de grilligste waterpartijen naar onzen kant,
zegt: daar te zij.i.... dat lijkt me een eindelooze
verrukking. En werkelijk, dat is het ook. Wij zijn nu
eenmaal zoo: des zomers verlangen We onmatig naar
des schaatsenrijders vreugdestonden; in den barren
winter genieten we den zomer in verlangen. Wil nu
niet ondankbaar zijn: of ge gaat langs de eerwaarde
Kolhoeve, of aan den overkant langs de Bilder
Hofstad, overal zal het weelderige watertje U ver
rassende zichtjes voortooveren; waarlijk heel veel
van dat goede.
Soms, bij een der vele krommingen, komt de weg
vlak bij het water; dan zijn er doorzichtjes naar rijke
zomerlanden en heusche zwinnen, alsof er een trotsche
rivier, en geen binnenwatertje daar stroomde. Maar
de rijke begroeiing nabij de oevers verraadt de on
diepte. Zelden zag ik zulk rijkbegroeid water, en
nergens waren de waterplanten zoo elegant verweven
in het algemeen aspect.
AAN DEN INGANG VAN DE GIESSEN
Hier is 't gebied van den witten lotus. We hebben
op school geleerd, dat de witte waterlelie geen lelie is,
slechts een plomp, 't Kan me niet bommen, al was 't
een luizenblom. Ik hou' van de witte waterlelie op
onze binnenwateren en boezems, deze blanke
groenwit-gele rozetten, die zoo maagdelijk zijn en toch
ontsproten aan den veenmoer.
Hebt ge wel eens getuurd, door het zwarte water
heen, waar Waterlelies bloeien? De vorstelijke vettige
bladeren dulden geen water; soms duiken ze onder,
DE TOREN VAN GIESSEN OUDEKERK
als er wat golving in 't riviertje komt, maar ze veeren
weer op, en langs de diepe geulen (de gangen der
nerven) rollen als kwikdruppels de korrels water
terug. Soms, als 't heel stil is in zoo'n pol lelies, schiet
geruchtloos een bronsgroenc knop naar het licht,
deint even en komt natrillend tot rust. Daar, op de
juiste hoogte tusschen water en wind, zal de blanke
bloem zwellen uit de donker bronzen kluis, daar ook
zal ze ondergaan en wegsterven op den bodem,
tusschen waterige steelkronkels en dampend moei.
Maar thans nog pralen de blonde bloemen
Wiegewagend op het even beroerde water. En onder die
bloemenpol gaat een mastenbosch van donkere
stengels naar den oud-gouden bodem, dwars door
grillige kasteelen van watervarens en kantachtige
wieren.. Allerhande visschen komen er onder die
beschuttende bladeren schuilen, tegen de lauwte van
het water. Daar tusschen het sombere mastenbosch is
't een wirrelen en warrelen van voorn en bliek en
reusachtige roeitorren, maar soms komt er een
klepperende hongerlijer van een baars doorheen, en
dan is de idylle uit voor enkele tellen. Maar 't is merk
waardig hoeveel doodsverachting een visch bezit en
hoe snel de bijiia-opgegeten vluggerds
weerom komen, na 't booze bezoek van
dien waterwolf.
Ja, 'k zou dagen kunnen verdoen met
staren in een rijkbegroeid water, want
daar onder is een Wereld die me zoo
danig boeit. In die tooverachtigschoone
grotten van kantig wier en watervarens,
in die waterburchten loeren de
schietsnoekjes in torpedomodel; plaizante
kikvischjes dansen opgeruimd de maag
van een luie louw binnen, alsof ze
expresselijk (om zóó smadelijk te sterven)
waren geboren. En de watertorren
knauwen niet wreed pleizier kleinere
insecten den kop af, groote visschen
eten kleine visschen, grootere visschen
eten de grooten.... en alles wat leeft
zwijgt stil heel tevreden met dezen
gang der dingen. Alleen de kworrelende
rijnvorschen galmen hun zelfbeklag uit,
om zooveel bloeddorst. Maar de eenige
visch die praten kan, de lekkere water
baars, kleppert met zijn kaken en
kieuwen en zingt de moordromance, het
jubellied van de vernietiging. En nu wij
menschen die over de vredige Giessen
staren, onverbeterlijke romantici die op
zoek zijl naar oogonwellust en lommer
rijk welbehagen, wij eten den waterbaars,
die in zij'i dood ons nog wonden kan
met zijn giftige rugsabels en we zeg
gen dat de visschen zoo wreed zijn.
Langzaam, onder 't voortgaan langs de welige
boorden van dezen waterleliën-stroom, worden we
door den droomnevcl ingepikt. We zwijmden weg in
zoete goede verteedering, we willen lief zijn voor
elkander en de boosheid afzweren; de fronzing boven
onze oogen komt na lange tijden weer glad als waren
we nog knaapjes; was er nu maar weemoedige muziek
en waren er maar melodramatische dametjes: ach, wij
zijn zoo bereid Watteau alles te vergeven wat hij deed,