De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 29 januari pagina 19

29 januari 1927 – pagina 19

Dit is een ingescande tekst.

No. 2591 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND EID VAN IDEEËN Wie es beute ware Teeken/ng van Gulbransson in ..Simplicissimus' [iufr-t&fbi* »l*J#tttcn tintn «tjftni HRfte »(t MWtfa'm, ' . ' . ' IN DEN KERSTNACHT Tefhening van W. Biclkire in .,De No'enkral er'', 1926 En wederom, gelijk weleer, zagen de herders en de ster kwam nader en nader en zij een ster in het Oosten; hoorden stemmen, die zongen in de verte; en zij vielen op de knieën en waren vol aanbidding; en toen was 't een auto. ten zeldzaam voorkomende gelijkheid van idee en een even weinig geziene gelijkenis in de uitwerking geven bovenstaande platen. Hiermede is wederom bewezen, dat (wee geheel verschillende menschen. los van e/kaar, een bijna gelijke uitwerking kunnen geven ven nzelfde ontwerp. De rech/schc plaat is van W. Bielkine in De Notenkraker" van Kerstmis 1926; de linksche van Gulbransson in Simp/icissimus". Van vvelken datum de taaiste is, is ons niet bekend. Hel model van Gulbransson s auto is ec/i/er van /905 zijn wazige einders en watteachtige dameskleedjes; de perzikwangetjes der melkmeisjes en de blonde snorren van fondanterig-verliefde dragonderofficieren, alles alles want we zijn in 't kuiltje van ons hart misschien geen haar nuchterder en vuriger; alleen, we noemen de dingen thans anders en beelden ze bij voorkeur kanteliger. Hoe zouden de bewoners van de boorden der Giessen zij'n? Weepsche wezens met velouren zielen? Geenszins. Hier woont een blijgezind resoluut menschdom, dat klaar uit de oogen kijkt. Het is een rijk ge west en de boeren wandelen over hun werven met patriarchale al l ure. Hun wij ven dragen Sluissche kantmutsen, met breede vlinders, en de haren zijn, heel niet zedig, in wippenge krulletjes goed zichtbaar. De jonge meidjes zijn hier lacherig en pront; zie ze naar den waterkant komen met het boengoed, ze wiegen zoo aardig op heurlui heupen en ze verstaan een goede grap, een woordje om te lachen. Hier is nog negentiend-eeuwsche gulheid en goed vertrouwen". Vreemden zijn hier geen vijanden, we voelen, dat we niet begluurd worden. En dat is in ons schoone Holland een heele verademing. Op eenvoudige wijs spreekt een oude boer me aan. Bin je op jouw tocht?" Zoo je ziet, waarde." Da's welgedaan; 'an de Oiessen is het goed toeren." ,,Hou' je veel van je eigen streek?" Ikke wel hoor, dat laat zich verstaan ! Vroegerjaren, toen zwierf hier veul volk, overal vandaan. Schilders meneer, heele stoetcrijen." Nu niet meer?" Rechtevoort zijn hullui de Qicssen vergeten." Hoe zou dat komen?" Och, ik bin maar uit het achterland " Neen, zeg gerust eens je meening." Nou dan.... ik denk dat ze niet vernuftig genog meer bennen; de vaklui, die raken op. En d'r is vernuft voor noodig, om d'r hier wat van te maken." Heb je dan wel eens nieuwerwetsche schilders ie vers doende gezien?" Nee, ikke niet. Maar Wout onze jongen, die is dokter in den Haag en die zee teugen mijn: vader, d'r is veul anders geworren. Toen ik nog 'an de Giessen woonde bij jou en moeders, toen kosten de schilders schilderen teugenswoordig.... och maar wat praat ik ijdel, dat Weet jij eigens allemaal wel, daar lijk je me wel naar uit te zien. En zoo gaat 'et overal in: de vakmannen sterven af. Maar kom ie d'r niet even in? 't Is heet zat langs den dijk". En We kwamen er in en hebben daar een vredig uurtje getoefd, onder de vaderlijke hoede van een waardigen Hollandschen boer, die in zijn mooi,sterk en gelukkig leven de ontluistering heeft gezien van ? den uitstervenden vakman. Waarachtig hij had gelijk, het vernuft raakt er uit. Ik noodig al die on-nationale moderne vreeselijk mystieke schilders uit, die meer mystiek dan schilder zijn, hun vernuft te toonen daar waar 't land berst van de ware schilderachtigheid van kleur en lijn en sfeei. Die oude boer zou stellig gelijk krijgen: de vakmannen bennen dood. Ach brave, oude, goedmoedige arcadiërs, geringe kunstenaars misschien, maar toch beziten schil ders, wezens wild levend voor penseel t n \\rfen palet, die niet kletsten maar schilderden, ik groet u in uw graven. Ge waart niet groot, maar wél zuiver. Ge hadt het raskenmerk: de picturale bezetenheid. Ge kor.dt het niet helpen, dat ge geboren waart ineen tijd van lauwe zielen, een tijdperk door een versleten individualisme uitgebleekt. Ge hadt beter verdiend, late traditionalisten, nakomers van een passioneelen glorietijd. Uw nazaten hebben ons wel den myst ie kt n waan gebracht, maar ze hebben het levers-1 n wezens kenmerk van den schilder (dat gij r.og bezat) ook al verloren; het zijn geen meester-peiMers meer, ze zijn hun stiel kwijt. Het peinzen is den filosoof; het lof aandragen tot God Onzen Vader in verheven Wtidschcn vorm is dtn mysticus; kijken, donders scherp kijken en vurig verbeelden en verven, dat is des schilders. Arme doode, begraven vakmannen, Uw klessende nazaten zijn al dood, pierdood, nog vóór mij werd veroorloofd, ze tevreden te begraven met muziek. En ik wend wrevelig mijn gedachte van die leber.de; Leichname af (uw zwerver is van 't onwezenlijkegeen vrind) en ga wat dwalen door Giessen Oudtkerk, het dorpje om den hoek.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl