De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 29 januari pagina 4

29 januari 1927 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 259 SPREEKZAAL DE HOLLANDSCHE MOLEN IN aansluiting aan een viertal artikelen van zijn hand in de Amsterdammer" over het molenvraagstuk hield de heer Herman de Man eene enquête onder architecten, stedebouwkundigen en critici, waarvan hij de resultaten bekend maakte in een vergadering van het Koninklijk Instituut van Inge nieurs van 17 Juni 1926. Deze antwoorden, die weldra in ruimeren kring bekend werden, konden doen veronderstellen (waarop de vragen ook berekend waren geweest) dat de schrijvers in groote meerder heid tegenstanders waren van het behoud van molens, en dat zij met name het plaatsen van hulpmotoren, zooals dat tegenwoordig meer en meer geschiedt in plaats van volledig; mechanisatie, als onaesthetisch afkeurden. Bij nader inzien is ons gebleken, dat deze opvatting op een misverstand berustte en dat over het al gemeen in dit bijplaatsen geen bszwaar werd gezien, mits daarmee de meest economische oplossing bereikt wordt, en de hulpmotor bijzaak, het windbedrijf hoofdzaak blijft. In verband hiermede zijn wij gemachtigd tot het publiceeren van de volgende verklaring: VER KLA RING Ondergeleekenden, architecten, sledebouwkundigen en critici, kennis genomen hebbende van de discussie over het molenvraagstuk in de vergaderingen van hel Konink lijk Instituut van Ingenieurs van 20 April en 17 Juni j,l. verklaren, dat naar hun oordeel de watermolens ook thans nog het landschap sieren, zoo, dal hun verdwijning eersl dan verantwoord zou zijn.* 1. U-anneer zij zonder hulpkracht niet meer de meest economische oplossing vormen. 2. Wanneer dalzelfde hel geval zou zijn bij inbou wing van een hulpkracht, die echter slechts bij uitzon dering, n.l. bij windstille en lang voortgezet/en regenval in werking treed/. Wan! wanneer die hulpkracht wordt ingebouwd, zonder aan den vorm van den molen geweld aan te doen, kan h. i. niet van camouflage worden ge sproken. Dat in overeenstemming hiermee, en afgezien van ver schil van meening, in hoeverre een bepaalde molen aan dezen eisch voldoet, het streven van De Hollandsche Molen" hun volledige sympathie heeft. (w g H P BESLAGE, A. PIT, W. DUDOK, G. W. VAN HEUKELOM, JUST HAVELAAR, BERNARD VERHOEVEN, JESSERUM DE MESQUITA, R. N. ROL AND HOLST. Met dank voor de plaatsing: Het Bestuur van de Hollandsche Molen" P. O. VAN TIENHOVEN, Voorzitter J. DEN TEX, Secretaris Onderschrift: De vrienden van den molen bewandelen kronkel paadjes. Nadat de heer Henri Polak ter ver gadering van het Kon. Instituut van Ingenieurs aan mijn adres geïnsinueerd had, dat ik tot het schrijven van mijn artikelen geinstrueerd werd door anderen (hierbij doelende op corruptie) werd hij deswege door den Voorzitter ernstig vermaand. Want geen schijn van bewijs voor zulk een leelijke veronderstelling was voorhanden. De overige strijdmiddelen bleven helaas navenant. Nog poogde deze spreker, die namens de Vereeniging de Hollandsche Molen" optrad, door mij uit dit weekblad zeer tendentieus te citeeren, mij belachelijk te maken, maar doordat ik in de gelegenheid werd gesteld het citaat in zijn geheel voor te lezen, viel deze ongelukkige poging op het hoofd van den oratorischen bedrijver terug. Niet in aansluiting aan mijn artikelen in dit week blad heb ik mijn enquête opgezet, maar naar aan leiding van een ongelooflijken blunder van den heer Polak, die, nadat ik had uiteengezet, dat kunstmatig molenbehoud in strijd is met het aesthetisch inzicht dat wij hebben veroverd, verklaarde: (?pag. 78 verslag der Verg.): de heer Hamburger (Herman de Man) heeft het gehad over de quaestie van de nieuwe aesthetiek. Hij heeft hetgeen ik hier omtrent heb gezegd misverstaan, omdat niet ik, maar hij niet op de hoogte is van hetgeen de aesthetici van de laatste generatie denken, propageeren en ook doen. Ik zal dit in de volgende vergadering, waarin deze bespreking zal worden voortgezet, nader met bewijzen staven". Geprikkeld door deze kleineering heb ik, tusschen beide vergaderingen in, een dertigtal bekende personen op kunstgebied de volgende vragen gesteld: Wanneer vaststaat, dat de windwatermolen, ook na constructieve verbeteringen, welke echter mogelijk moeten blijken te zijn met behoud van den orig'ineelen hoofdopzet van dit werktuig en gebouw, niet meer voldoen kan aan de eischen, welke op dit oogenblik aan een doeltreffende polderbemaling moeten worden gesteld, dan zijn er twee mogelijkheden: Ie. het sloopen der molens en de vervanging er van door bouwwerken ter huisvesting van werktuigen voor mechanische bemaling, welke bouwwerken moeten worden opgetrokken in een met het polderlandschap en de intrinsieke functie harnionieerende bouworde, 2e. het behouden der molens, door hulpkracht in te bouwen of subsidie te verstrekken. Welke van deze twee mogelijkheden acht U uit aesthetisch oogpunt te verkiezen?" Er kwamen een en twintig antwoorden in. Achttien ervan spraken zich uit voor punt 1. Het laat zich verstaan, dat de onvoorzichtige uitlating van den heer Henri Polak, dat ik niet op de hoogte zou zijn van het denken der moderne aesthetici, daardoor in een voor hem onpleizierig licht kwam te staan. De heer Polak kwam zich niet verdedigen, een hevige pijn aan zijn kaak belette hem dat op dien dag, gelijk de heer van Tienhoven den Ingenieurs mededeelde. De afwezige heer Polak kreeg dien dag van den voorzitter der vergadering nóg een terechtwijzing te incasseeren; zijn aantijging, dat ik me met mijn stellingen had inge drongen bij het Kon. Instituut werd gewraakt, want het bestuur verklaarde, mij tot het zenden dier stel lingen te hebben aangezocht. En na deze terechtwijzingen blijkt de vereeniging de Hollandsche Molen" nog niet grondig genoeg er op gewezen te zijn, dat haar strijdmiddelen fair moe ten zijn. De vereeniging zond een brief naar de onderteekenaars van mijn enquête waarin o.m. dit fraais te lezen staat: Het zal U niet onbekend zijn, dat zulks wordt volgehouden door vele onpartijdige deskundi gen, wier oordeel niet verduisterd wordt door niet geheel belangelooze bijoogmerken". De conclusie ligt dan voor de hand: de molen wordt niet door de eischen van techniek, maar door corruptie gesloopt. Men zal vragen, waarom de molenvrienden zich zoo kronkelig verweren. Het antwoord hierop ligt voor de hand. Zij vreezen blijkbaar, dat de meening van erkende poldervrienden, als Dirk Nijland, de Vries, en mijn persoon, voor een objectieven beoordeelaar zwaarder zal wegen, dan die van een voorzitter van een politieke volkspartij, ten opzichte van de liefde voor molens. Vooral zoo'n Herman de Man is lastig. Want waar heel diens werk getuigt van genegenheid voor het ware molenland, kan hem maar bezwaarlijk molenhaat worden aangewreven. En het publiek zal eerder geneigd zijn, te luisteren naar wat deze polder vrienden aangeven als zijnde noodzakelijk tot behoud van het aesthetisch beeld van dat prachtige landsdeel, dan naar wat eenige heeren uit de stad daarover van boven af willen decreteeren. En daarom moet deze schrijver vooral, met schimpstooten worden neerge slagen. Maar daarom verweert deze schrijver zich tegen dezen onfrisschen strijd dan ook. * * * Bezien wij daarna eens de verklaring" opgesteld door de molenvrienden en hierboven afgedrukt. Al dadelijk valt op, dat mijn enquête om beredeneerde antwoorden vroeg, de tegenenquête der molenvrien den om een handteekening onder een verklaring, waarvan de redactie even voorzichtig overwogen is als die der vragen van Senator Latnborelle, om Mi nister Vandervelde een handje te helpen bij het be antwoorden van den lastigen Vos. Dat handig politiek spelletje is ontmaskerd en het zal mij ook niet moeilijk vallen, aan te tooncn, dat de onderteekenaars van deze verklaring" eigenlijk in een fuik geloopen zijn. Want niet n aestheet in den lande zal zich ver zetten tegen het inbouwen van een electromotor in een molen, als het technisch advies dit als noodzakelijk en economisch aangeeft. Maar iedere moderne aestheet zal het verwerpen, dat, als de technici van oordeel zijn dat een molen niet meer voldoen kan, het inbouwen van een motor of electromotor als compromis wordt aanbevolen. Voornamelijk niet, als het sloopingsbesluit wordt ingetrokken, doordat de schoonheid van den molen de weegschaal ten gunste van molenbehoud deed overslaan en het polderbestuur eigenlijk liever een nieuw en voor zijn taak altoos berekend mecha nisch gemaal had gesticht. In dat geval geldt de schoon heid van den molen als een meetellende waarde ter bepaling van zijn bruikbaarheid. En iedere moderne aestheet zal gaarne toegeven (en wel allereerst de onderteekenaars van deze verklaring") dat bij de beoordeeling van de werkelijke waarde van een utiliteitsvoorwerp, deszelfs schoonheid niet als^n waarde mag gesteld worden, ter vergoélijking van ouderdomsgebreken, Ieder utiliteitsvoorwerp dient schoon te zijn In zijn aard, maar een onbruikbaar ge worden utiliteitsvoorwerp mag niet beschermd worden omdat het schoon is, dus getuigenis geeft van den natuurlijken stijl, of den traditiestijl van den maker. Dat vloekt tegen ons inzicht in deze zaken. In den begeleidenden brief, ter verkrijging van boven afgedrukte verklaring lees ik: Onze vereeni ging voert den strijd voor het behoud van den Hollandschen Molen als element van schoonheid in het landschap, maar alleen omdat, en voor zoo verre, hij ook thans op economische en technische gronden de vergelijking met zijn mechanische mededingers kan doorstaan". Zou 't waar zijn? Laten we de statuten er eens op na slaan. Daar staat te lezen: .?De vereeniging stelt zich ten doel het behouden van molens, hetzij orn hun cultuurhistorische waarde, hetzij om redenen van schoonheid van het landschap, waarin zij zijn ge plaatst". Van eenige restrictie is in deze omschrijving van net doel nog geen sprake. Wel zegt punt C. der middelen: deskundig onderzoek naar de doel matigheid der molens enz." maar ondanks Uit punt ligt de veronderstelling zeer voor de hand, de practijk bewijst het, dat die restrictie van econo mische en technische eischen er later bijgekomen! is, toen de vereeniging merkte, dat wij Hollan ders nu eenmaal niet meer zoo sentimenteel en conservatief zijn, als vóór de dagen van Berlage'sschoonheidsevangelie. Inderdaad, de practijk bewijst dat. Want telkenmale is er een groot verschil tusschen het technische advies der adviseurs, die door een. polderbestuifr waren aangezocht, en het ongevraagd advies der molenbeschermers. En ter vergadering van. het Kon. Instituut is onomstootelijk komen vast te staan, zie pag. 112 e.v. van het verslag, dat dit laatsteadvies soms ondeugdelijk was en dat de liefde voor den schoonen molen blijkbaar een toontje heeft; meegezongen, bij het opstellen ervan. Ik denk dat nu Dr. Berlage wel zal inzien, hoe keurig hij bij derb neus genomen is, door de opstellers dier verklaring Want, als de vereeniging werkelijk niets anders beoogt, dan het aantoonen van de bruikbaarheid van molens, dan is ze toch feitelijk overbodig. In het traditioneel conservatisme van onze polderbesttiren> heeft de molen alreeds een sterke beschutting tegen, onnoodzakelijke vernietiging. En de Hollanders, die door de eeuwen heen zulke perfecte en goedkoope waterkeerders zijn geweest, zullen toch niet plotseling; kolderig zijn geworden. Als ze besluiten tot mechani seering van hun bemaling, dan is dat besluit ook ge rechtvaardigd. En het maakt kriebelig, als buiten staanders dan ineens die oude trouwe waterkeerders. komen hinderen met hun adviezen. Want de tijd voor den molen is inderdaad grootendeels voorbij, dezewerkelijkheid, droevig of verblijdend, laat zich niet wegwerken. Als de vereeniging inderdaad rekening, houdt met de eischen van economie en techniek, dan, verklaart zij daarmede dus haar eigen overbodigheid.. Want juist hetzelfde doet ieder polderbestuur ook zonder haar raad. Alleen als corporatie, ter verleening, van subsidies aan uitvinders, die verbeteringen aart molens denken te kunnen aanbrengen, heeft zij dan eenig nut. Maar zóó bescheiden is deze vereeniging, niet; zij schroomt niet haar adviezen te zenden naar polderbesturen, die een eeuwenoude prachtige traditie van waterkeerders bezitten. En dat is inderdaad onbe zonnen en 't getuigt van zelfoverschatting. * * En ten slotte blijkt mij, dat de vereeniging ,,dt Hollandsche Molen" ons polderland een grooten ondienst bewijst met haar actie. Ze beoogt schoonheid en brengt verminking van schoonheid, hoe para doxaal dat moge schijnen. Dit is echter doorgaans het tragisch lot van dilettanten. Wanneer n.l., mede door haar advies, een polderbestuur besluit tot het inbouwen van mechanische hulpkracht in een molen, dan ligt de mogelijkheid zeer voor de hand, dat dit compromis het begin is van een gruwelijke molenverminking. Want als de electriciteitslevering in den spertijd en bij een verhoogd quantum nog goedkooper gaat worden (en bij de toename van de electrificeering van ons land is dat te verwachten), dan wordt het in sommige gevallen voordeeliger uitsluitend electrisch te bemalcn, omdat het verschil tusschen beperkte en algeheele electrische bemaling in geld uitgedrukt geringer is, dan de onder houdskosten van den molen. En dan gaan wieken en kap er af, en wat overblijft is een jammerlijk restant,. waar de molenvrienden tot hun beschaming naar staren mogen. Voorts brengt de actie der vereeniging mede, dat alle aandacht geconcentreerd wordt op de schoonheid der molens en geen aandacht besteed wordt aan de schoonheid der te bouwen nieuwe mechanische ge malen. En in deze periode, nu er zoovele oude trouwe molens wel verdwijnen moeten, zou men toch van hen., die ernst zeggen te maken met het schoone aspect van ons polderland, allereerst mogen verwachten, dat hun aandacht gevestigd was op dit grootste belang: den schoonen vorm van het nieuwe bemalingsgebouw. Maar niets daarvan. Hoe verklaart men dit? Het is het oude liedje altijd nieuw: het is den dilettant en den conservateur gegeven bestaande en geijkte schoonheid te adoreeren, het is den kunstenaar gegeven nieuwe schoonheid te kunnen scheppen en in haar waarde te erkennen. Heel dat peuterig molenbeschermen is alzoo een onbelangrijke liefhebberij, want in dien zelfden tijd zou, bij gebrek aan activiteit en waakzaamheid, ons polderland worden opgescheept met een legio wan staltige mechanische gemalen. Daarom is de aandacht der ware poldervrienden naar voren gericht, en niet naar het verleden dat voorbij is. HERMAN DE MAN Naschrift: Een grappige noot in deze wanhopige verwering tegen de onverbiddelijke werkelijkheid is. dat een der onderteekenaars dezer verklaring" mij schreef: Het doet mij een genoegen, dat U een krachtige actie begonnen zijt tegen de al te sentimenteelc en romantische natuiirliefde, waarvan de Ver eeniging De Hollandsche Molen" blijkt gesft. De schoonheid van het polderlandschap is van het bestaan der windmolens onafhankelijk". Deze onderteekenaar, uit kieschheid zal ik zijn naam nu maar niet noemen, schijnt dus inderdaad te erkennen dat: het streven van De Hollandsche Molen" zijn volle dige sympathie heeft." Hieruit kan worden afgeleid, wat de werkelijke waarde mag zijn van de onderteekening van zulk eer, voorzichtige verklaring. H. D. M.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl