De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 5 februari pagina 16

5 februari 1927 – pagina 16

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND Nö. 2592 VULPENHOUDER MICROSCOOP Nieuw lin. vergrooting 29 X tl. 2,25 bij vooruitbetaling. J O S. H A R T O G, Opticien Hoofdsteeg 17 Nobelstraat 28 Rotterdam Utrecht. BOEKBESPREKING Is Querido, Misleide Majesteit, Em. Querido's Uitg. Mij., Amsterdam 1926. Augusta Peaux, Nieuwe Gedichten, Haar lem H. D. Tjeenk Willink en Zoon 1926. De aanhef van Querido's nieuwe werk me.t die schitterende natuurschildering eh het verschijnen van den rosgelen leeuw Bhasuraka, den Geweldenaar, deed me even vaag denken aan dien van dat oude, dorre boek over Hollandsch liberalisme in den vorm van Indische wijsheid, Akbar van Van Limburg Brouwer, waarin toch wel aardige fragmenten voorkomen. Met rotiden gloed schoten de laatste stralen der onder gaande zon, weerkaatst door depurpergetintesneeuwveldert van den Bhadrinath, langs de steile hellingen van het Himalaya-gebergte, terwijl een zachte zuiden wind de geuren der bosschen en bloemen uit de dalen omhoog dreef naar de toppen der bergen". En dan verschijnt de tijger: Diep gedoken en als verborgen in het hooge gras der berghelling lag, behaaglijk uit gestrekt, een groote, fraai gevlekte tijger, droomend en als in wijsgeerige rust" Men ziet het, dat zijn voor den tijd heel aardig kabbelende perioden en weelderige natuurbeschrijvingen, vast van lijn. Het was mij slechts even een vluchtige reminiscens, die te sterker de grootsche weelde en rijkdom van Queri do's schilderingen bewust deed worden. Zij doen aan de weelderige warreling van kleur bij een Monticelli denken en aan de fier hoog optorenende lijnen der machtige tempelgevaarten van Bauer. Zij dreigen te zwaar en overweldigend grootsch te worden voor den eenvoudigen, nuchteren Hollandschen burger. Men moet dit boek langzaam, in volkomen rust en stilte, bij kleine brokken genieten, het met wijde oogen, ingespannen aanschouwen; anders wordt men er onder verpletterd; het davert langs ons heen in een onbegrepen overdonderende warreling van kleur en lijn, die ons spoedig vermoeit. En waarlijk, het is niet de benepen politiek uit een verloren hoekje der wereld, wat Querido uitbeeldde. Het is het groot algemeen menschelijke van heel het maatschappelijk leven in breedopgezette aanschouwe lijkheid en in geestigen, vlotten dialoog, heel den strijd van alle heterogene elementen der menschheid, waar voor de eeuwenoude symbolische motieven der dier fabels van Indië, zooals ze bewaard of naar den geest der tijden omgewerkt werden in de Hytopadesa en Pancatantra, in den Reinaert, in Rostand's Chantecler, zijn verbeelding gaande maakten. Maar welk een afstand tusschen het oppervlakkig, moderne spel van den Franschman en dit boek van diepe, oude wijsheid, geput aan de bronnen zelve in Indië. In heel die dierenwereld glimmen de reflexen van alle menschelijke instincten, sentimenten, be geerten en ideeën, hoog en laag, alle schakeeringen van hartstocht en drift, aard en karakter van al de menschenstoeten, die over den aardbodem door alle eeuwen heen zwalken naar het niet, terwijl daarin gist en kookt hoogmoed en heerschzucht, bangheid en aarzeling, eerbied en nederigheid, fierheid en goedwilligheid, geslepenheid en doortraptheid, spot zucht en wereldwijsheid, plompheid en lenigheid van geest, wellust en groteske moed, wreedheid en onverzadigdheid. En boven dit alles domineeren het eigen belang, de zucht te hebben voor zich in rustig bezit wat anderen bedreigen, de onderlinge haat en afgunst, de angst te zullen verliezen het geringe, dat men heeft van dit ijdele leven, de beperkte wijsheid, die van deze aarde is en die past in het eigen belang. En onder die allen leeft gevreesd, ontzien, geëer biedigd, in eenzame afzondering de hooge, machtige wereldgeest, die het al omvatten wil, het al in zijn diepste essentie tracht te doorproeven, die goed en wijs is tegenover al dat aardsche gewriemel, de wereldgeest, gesymboliseerd in den mensch onder de dieren, den goeden, wijzen kluizenaar Anuruddha. Hij, levend in een eeuwig streven naar verdieping van godsbewustzijn, verklaarde dat hij stamelend leerling bleef in het eeuwige denken; dat hij nog oneindig ver van een Tathagata verwijderd stond maar toch, door eigen gedachtekracht en zielszuiver leven, het verhevene wilde bereiken, en geheel door eigen VANNELLE'STABAK KWAÜITEIT ALOM VERKRIJGBAAR geest, den waan in de veelheid der verschijnselen, de verblindende vorm-warreling uit het Eene, wilde leeren onderscheiden. Anuruddha verloochende de waereld en haar schijngeluk, en toCto ontving hij in|zijn spelonk een iegelijk die hem in d'eenzaamheid der wildernis en onder de wisseling der brandende maangestalten nadertrad. Want liefde en overgave, in eindelooze veelvoudigheid, gingen hem boven ieder persoonlijk streven naar heiligheid: liefde en oneindige deernis". En als zich dan de eigenlijke handeling van het verhaal voltrokken heeft, als de machtige, de leeuw Bhasuraka, onverzadelijk en angstig in zijn steeds betwiste macht, onbegrensd in zijn eisen naar altijd nieuwe prooi, eindelijk 'is gevallen door de handige, gewikste slimheid van den simpelen, schichtigen Rammelaar, peinst Anuruddha, de eenzame, stille begrijper in zijn grot; hij ziet het waardelooze van al dien haat en strijd, al dat rustelooze gehunker naar macht tegenover de eeuwige waarheden, die hij met zijnen rustigen, zuiveren geest omvat. Hij ziet dat alles schijn en schaduw is. Toen dacht Anuruddha weer aan Damayanti, aan zijn eigen dwaas-goddelijke, verbijsterende jongensliefde, aan het geheimzinnige oord, in de Himalayabergen, waar de Vedische Wijzen toefden. O, de wonderstad Oshadi Prastha! En met een schok doorvoelde hij de hoogere levenswijsheid, zonder het Mahayana te loochenen: door alles lief te hebben, hechtte hij zich niet meer aan persoonlijk zinnengeluk; aan zijn, met-eigen-Ik-verkoren liefde, die hem als nkel-wezen vreugde, begeerte, wellust of smart zou brengen. Niets liefhebben was dus alles liefhebben, met het ingekeerde hart van Arüpavachera, met de hooge, koele reinheid, de zoete reinheid zonder bedwelmingsroes der verbeeldingskracht en zonder begoochelingen van het verlangen. Eerst daarna wierd het raadselachtige, toch verhevene woord van de Dhammapadam en van de heilige Hindoestansche Zieners door een glanzende, zachte helderheid om straald: Geef op wat voor ligt, geef op wat achter ligt, geef op wat er tusschen ligt Ditgrootscheen zielsvrome, dat de geheele wereldruimte overweldigde, bracht een onzinnelijke zaligheid: het Paranirvana". Dit is ten slotte de hooge leer van dit boek der eeuwige wijsheid. Querido heeft ons in de laatste jaren eenige werken geschonken, die ook op zich zelf als boekkunst waarde hebben. In geen der drie voorafgaande gaf de illustra tie zoo zeer aanleiding tot aparte waardeering als bij dit deel, al waren de paar teekeningen van niemand minder dan Bauer en Van Konijnenburg niet te ver smaden. Er is hier reeds op gewezen, maar ik moet het nog eens herhalen: de twaalf voortreffelijke houtsneden van Jan Schonk vormen een waardig harmo nisch geheel met dit boek. Zij zijn op zich zelf van een zeer bijzondere kracht en schoonheid. Om nu toch maar weer tot de waardeering van het zijnde als een reëel iets terug te keeren: stel het on denkbare geval, dat na eeuwen nog maar n exem plaar van de Nieuwe Gedichten van Augusta Peaux zou zijn overgebleven, en dat nog wel zonder eenig identiteitsbewijs in den vorm van een titelblad en wat dies meer zij, dan zou iedere fijne proever van de Nederlandsche literatuur in haar geheel ze metgroote zekerheid kunnen determineeren als werk, behoorende tot de nieuwe poëzie die in het laatste kwart der 19de eeuw opkomt. Hier hetzelfde zuiver natuurgevoel, hetzelfde rechtstreeks inwerken van de natuur, het zoeken naar frissche, nieuwe beelden, het vrije rhythme, het streven om in pure menschelijkheid zich te uiten. Hij zou aan zijn diagnose toevoegen, dat in het eerste kwart der 20ste eeuw bedoelde beweging langzaam aan het verloopen was, dat er decadentie kwam, uiterlijke navolging van de groote leiders, dat er uit de beweging een nieuwe rhetoriek ontstond. Maar dat de auteur van de gevonden verzen merk waardig goed v/as vrij gebleven van al deze leekenen van ontbinding, dat een eigen persoonlijke toon werd bewaard, dat er uit deze verzen een wel niet steeds even sterk, maar toch zeer stellig een zeer apart ge luid van schoonheid klinkt, een eigen visie verrijst. Op een veld van lucht, verloren, lag de sikkel van de mean, weggeworpen naast den toren en den blanken lorenhaan. Hoor maar, zoo'n heel enkele kleine strofe, de eerste de beste. Dat is geen van Eeden, geen Verwey, geen Kloos in namaak, dat is enkel Augusta Peaux. Ik ken maar twee bundeltjes van haar werk, dit en de Gedichten die onlangs herdrukt zijn en voor het eerst al eenige jaren geleden verschenen. De dichteres bewaart blijkbaar de zuiverheid van haar onbetwist baar talent door niets op te schrijven, of ze moet werkelijk wat hebben te zeggen; de inspiratie van natuur en leven moet gewerkt hebben. Augusta Peaux telt mee als dichteres van beteekenis, ook in onze dagen, waarin allerlei nieuwe rich tingen gezocht en gevonden worden en we al weer geheel anders tegenover het mysterie der schoonheid staan dan toen de Nieuwe Gids werd opgericht. }. PRINSEN Makelaar J. D. R. Ntenaber TOEZ. maand: WONINGGIDS. G. Schrijver. Jobjës avontuurlijke jeugd's-Gravenhage z.j. D. A. Daamen's Uit geversmij. Het kind is in de litteratuur van de laatste jaren eerr, voornaam personage. Het is eigenaardig, hoeveel schrijvers en schrijfsters van dezen tijd hun krachten aan het uitbeelden van het kinderleven beproeven. Daar is Ina Boudier-Bakker met haar Kinderen", Carry van Bruggen met Het huisje aan de sloot", Marie Schmitz met Droomenland" en Barendje",. A. M. de Jong met Merijntje Gijzens jeugd", Streuvels met Prutske", Ernest Claes met Het leven van Herman Coene". Dat in het kind" als onderwerp iets heel aantrek kelijks ligt, hoeft niet nader betoogd te worden, maar er ligt ook een eigenaardig gevaar in. Het gevaar n.L van te vervallen in het vergeeflijke zwak van eert jonge moeder, die haar kindje prijst en ophemelt, elke levensuiting van haar lieveling voor een wonder aan ziet en in de vaste overtuiging verkeert dat haar kind duizendmaal origineeler is dan alle mogelijke andere kinderen. En de bezoeker, die de wonderen aanhoort, luistert met een beleefden glimlach Aan dit gevaar nu is de heer Schrijver niet heelemaal ontsnapt. Hij vertelt ons al te veel van zijn Jobje, en menige bijzonderheid is te weinig origineel, om den lezer te kunnen boeien. Het boek krijgt er een zekere breedsprakigheid door, at is Jobje dan ook werkelijk. een lieve en beste jongen. Zijn wijsgeerige overpein zingen, vaak op godsdienstig terrein, heeft de auteur waargenomen met een goedmoedigen humor, die zijn uitwerking niet mist. In een Woord vooraf" verdedigt de schrijver zich tegen een min of meer zijdelingsche beschuldiging van plagiaat, dat hij met zijn bekend werk De lichte last" zou hebben gepleegd: In een gymnasiasten-krantje dat ook aan letter kundige critiek meende te moeten doen, werd mijn Lichte Last beoordeeld als het werk van een, die heet veel aan Het Spiegeltje van Mevrouw Ina BoudierBakker te danken had. Ik heb, helaas en tot mijn schande, dit boek van Mevrouw Boudier-Bakker nog: niet gelezen. En de publicatie in gedeelten van De lichte Last was reeds begonnen voor Het Spiegeltje" verscheen. Het eigene in Schrijver's kunstenaarschap staat werkelijk vast genoeg om verheven te zijn boven bedenkingen van.... een gymnasiasten-krantje. Rein van Zanten. De liefde van Eugenius, Berg. Amsterdam z.j. P. N. van Kampen en Zoon. Onbelangrijke bekentenissen van een luien en weifelenden slappeling. Eugenius Berg heeft een vrouw en een vriendin en schrijft aan de vriendin over de vrouw, leder sentimentje wordt ontleed, of liever beredeneerd, en hoewel het boek niet groot van omvang is, lijkt het door de leege woordenrijkheid ontzettend lang. Het is het type. van een vervelend boek. Dat komt ook, doordat de lezer aan geen van de drie figuren de man, de vrouw, de vriendin houvast kan krijgen; ik althans heb volstrekt niet begrepen wat het eigenlijk voor menschen zijn. Waarom wordt een boek als dit feitelijk geschreven? Met een zoo pooveren geestelijken inventaris moet men niet voor den dag komen. Er is ook slot noch zin aan het verhaal: vandaag wil Eugenius naar de vriendin toe en morgen wil hij bij zijn vrouw blijven; overmorgen wil hij weer naar de vriendin en zoo ad infinitum. Natuurlijk zou een dergelijk geweifel zeergoed het onderwerp kunnen zijn van een degelijke» roman; waarom niet. Maar de auteur schrijft naar een bepaalde oplossing toe, of tenminste naar iets wat daar voor doorgaat. Deze oplossing Eugenius blijft ten slotte bij zijn vrouw zou even goed door een andere vervangen kunnen worden, zoo weinig overtuigend is de gang van het verhaal. Een Hollandsen boek in den slechten zin: woorden, woorden en nog eens woorden, en aan het slot ben je even ver als aan het begin. HERMAN MIDDENDORP KONINKLIJKE BAZAR 82, ZEESTRAAT DEN HAAG WAAR "S H O PP IN G" WORDT EEN VERFIJND GENOEGEN

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl