Historisch Archief 1877-1940
18
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2592
AMSTERDAMSCHE STRAATLIEDJES
DOOR S. KALFF
,LJ ET is onbetwistbaar", schreef de
** muziekkenner wijlen J. W. En
schedé, dat de straatmuziek herkend kan
-worden als een geenszins onbelangrijk
symptoom van onze volkskunst, voor
zoover deze nog niet aangetast is door
propaganda van hoogere standen. En
?even onbetwistbaar is het dat deze
volkskunst, goed voorgedragen door
muaikale menschen als er in onze
volksAmurten leven, in staat is ook meer be
schaafden tot staan en tevens tot luiste
ren te dwingen."
Inderdaad, waar gezongen wordt, daar
-mag men zich, volgens de spreuk van den
:grooten buurman over de greppel, rustig
neervielen; en dan telt ook de
Amster?damsche straat mee. Gezongen wordt er,
«en werd er reeds van ouds. Het straatlied
.klimt op tot de 16de eeuw en vroeger, al
heeft de muziekgeschiedenis de melodie
?en tekst dier vroegere liederen niet
bewaard. Uit het Geuzenliedboek
?van 1581 blijkt reeds een en ander van
hetgeen er bij het volk omging in de da
rgen van den worstelstrijd tegen Spanje.
'Tot die oude volkspoëzie behoorden mede
.-de Kerstliederen en Driekoningenliede
ren, welke tusschen Kerstmis en Nieuw
jaar langs de straat werden gezongen
-en waarvan nog verscheidene bewaard
-zijn gebleven in de volksliederenboeken.
Voorts de liedjes van nachtwacht en
vuilnisman, gelijk ze voorkwamen op de
gedrukte Nieuwjaarswenschen, of ook
bewaard bleven in den mond des volks.
Naar 't schijnt was bij de vroegere
Amsterdamsche nachtwakers de zuiver
heid van zeden niet zoo onbesproken als
bij Caesar's vrouw, en vergrepen zij zich
?wei eens aan eens andermans eigendom,
-waar 't hun plicht was te waken tegen
?dieverij. Althans, een van die aan alle
iburgers bekende nachtwachtsliedjes
?werd in dezer voege geparodieerd:
Wij wachts zijn dieven al/egaar
En stelen dal hel donder!;
Wij wenschen kermis en nieuwjaar,
Dal iedereen verwondert.
Laatst zal een voerman op zijn slee,
De wacht die nam zijn gespen mee,
En heeft ze weggedragen.
Vier heeft de klok geslagen,
Ook onder de Amsterdamsche baker
rijmen waren er, die op straat gezongen
-werden, al kwamen ze dan ook meestal
mit den mond van schoolkinderen. Bijv.
het Sinterklaas goed heilig man!";
Buiten het Raampoortje Verkoopen
:ze boekendenbrij (boekweitenbrij)"; Dit
is de sleutel van de Muiderpoort";
Wagen, wagen, rij maar voort Tot
,aan de Muiderpoort"; het liedje van de
-foekepot of rommelpot;" ,,'k Heb zoo
?lang met de foekepot geloopen," en een
ander dat bij het kinderspel van de
mol behoorde: Mol, mol, waar is de
:mol?" Bekend was ook: Amsterdam,
-die groote stad Is gebouwd op palen",
?en Annemie van de Visschersdijk
die draagt fluweelen mouwen." Echter
was een Visschersdijk te Amsterdam
niet bekend; wel een Visschersstraat
?en een Visscherspad," 't laatste langs
de Ringvaart in de Diemermeer, waar
-van ouds de palingsvisschers woonden.
Bredero maakt in zijn Stommen Ridder
.gewag van een liedje, dat gezongen werd
bij den aanvang van een spelletje
over?eenkomende met ons bok,bok, sta vast!"
?en luidende: Symen de liever de laver
de bock Hoe veel hoorens staander
.achter op." Verder in Moortje van een
ander; Suycker-noompje, slabber op,
.slabber neer," terwijl hij Geertruy de
minnemoër iaat zeggen: Hoe moy kon
ck singhen: Aallemoer, wat doe je ande
?schop?" Bij het St. Maartensfeest en den
?optocht met kroontjes en kaarsjes werd
gezongen: Martijn, Martijn Turref
in de murref in de maneschijn"; of ook:
Sinte Maarten is zoo koud Geef 'n
stukkie turf of hout." Bekend waren
mede de kinderstraatliedjes bij 't kaars
jes-springen: Kaarsies, kaarsies drie
aaneen Springen wij er over heen,"
..?Torentje, torentje bossekruid," Daar
ging een patertje langs de kant," Daar
waren zeven kikkertjes," ,,Ei kopperei
«n de kop zal leggen," Luilak, slaapzak,
sbeddejak," Palm, Palmpaschen De
koetjes, die gaan grazen," en zooveel
andere.
Sommige straatliedjes vonden hun
oorsprong in de een of andere historische
gebeurtenis. Toen in 1650 het luiden
der klokken verkondigde dat er weer
een Oranjeprins, de latere Willem 11 Ij
geboren was, gaf die tijding slechts matig
genoegen aan de partij der aristokraten,
welke erop bedacht was het land zonder
stadhouder te regeeren. Maar het volk in
de straten zong er niet minder om: Al
is ons prinsje nog zoo klein r Alevel
zal-ie stadhouder zijn." Tot het revo
lutiejaar 1795 werd teruggebracht het
liedje: Al onder de groene boomen
Daar leit een Engelsch schip", en tijdens
het verblijf te Amsterdam van den
Amerikaanschen kaperkapitein Paul Jones,
die met een paar veroverde Engelsche
schepen in de Hollandsche wateren ver
schenen was, hoorde men zingen: Daar
komt Pauwei Jonas aan 't Is zoo'n
aardig ventje." Later, in 1813, bij de
bevrijding van het Fransche juk, werden
te Amsterdam de gehate douanehuisjes
verbrand en de keizerlijke adelaars van
de gevels gerukt, waarbij men het deun
tje hoorde: Den arend is gevlogen
Het is Oranje boven !"
Er waren altijd wel volkspoeëten, die
op zulke gebeurtenissen van den dag
een lief vers wisten te maken, al stonden
ze op gespannen voet met maat en rijm;
en ook liedjeszangers, die hunne
kunstelooze poëzie langs de straat colporteer
den. Velen maakten daarvan een bedrijf;
waar Abraham Blankaart de Amster
damsche kostwinningen van zijn tijd
in zijne Brieven opsomt, daar noemt hij
ook het lollen van liedjes." Doch zulke
volkszangers, die veelal hun standplaats
op de bruggen hadden, gaven niet
zelden liedjes ten beste welke een heke
lend of een revolutionnair karakter droe
gen en waren daarom bij de overheid in
het oude Amsterdam gezien. J. ter Gouw
schreef daarover in De Volicsvermaken:
De liedjeszangers hebben altijd meer
aanstoot gegeven dan de muzikanten;
geen wonder, de laatstcn lieten slechts
vroolijke toonen, maar de eersten ouk
woorden hooren, die ze bovendien ge
drukt verkochten, en daarin werd soms
meer gezegd dan Mijne Heeren van den
Gerechte wilden, dat de burgers zouden
hooren. Zoo zongen de liedjeszangers te
Amsterdam op dpn Dam in 1550 dingen
nyet dienende omme bij alle menschen
gehoort te worden", en de Heeren ver
boden het. Denkelijk zijn dit martelaars
liederen geweest, waartoe de brandsta
pels van dien tijd nog al aanleiding
gaven. Maar ook na de Reformatie
werden soms zekere liedjes verboden; nu
eens omdat zij oude koeien uit de sloot
haalden door verhalinge van verledene
saken", dan weer omdat in die liedjes
de Heeren of iemand hunner gehekeld
werden, gelijk Vondel dit eens Reinier
Pauw deed in zijn Reyntje de Vos:
Gemaeckt om op de brug te singen.
Al zouwer Reynije uyf zijn vel om springen,
Maar of de liedjeszangers al door de
Schoutdienaars de brug af en de poort
uitgejaagd werden, 't hielp niet; 't volk
liep hen na, 't gezang werd op den buiten
singel hervat en 't lied kwam in honderde
afdrukken in de zakken der hoorders, de
poort weer in; en 's avonds werd het
in de buurt aangeheven en de jongens
zongen 't 's anderen daags op den Dam,"
Enz.
Gewis kon het straatlied zich eeuwen
lang handhaven, ten spijt van overheid
en stedelijke keur, dewijl het
rechtsstreeks uit de volkspsyche voortkwam, en
dat volk de behoefte gevoelde:,, Ich muss
nun einmal singen"; dewijl het voldeed
aan de zucht tot verstrooiing en open
baarheid. Alleen hadden die straatliedjes
gewoonlijk een kort bestaan; het een
werd verdrongen door het ander. In
1833 geschiedde eene bekende mysti
ficatie aan de stille zijde van de Oude
Schans, waar een paar oolijkerts des
avonds door middel van een
tooverlantaarn, gratis geestverschijningen op een
muur teweegbrachten, welke druk be
sproken werden, 't Was een onderwerp
waarover Mr. J. H. Burlage zijn
rijmkroniëk schreef: Die Spocken up die
Oude Schans". Dra hoorde men toen ook
het liedje: Al op de Ouwe Schans
Daar is de Spokendans." Doch nadat de
oorzaak van die studentengrol ontdekt
was, verdween de attractie welke het
volk daar avond aan avond te hoop
deed loopen, en het liedje meteen.
Nog een ander lichtverschijnsel, maar
minder geheimzinnig, nml. de invoering
van de eerste gaslantaarns, bracht leven
in de brouwerij. Te voren hingen de
lantarens aan touwen, die dwars over de
straat werden gespannen; daarna werden
ze op den top van palen gezet en bij
beide diende de olie als brandstof. Bij
de nieuwe methode werd het gas door
pijpen in den grond aangevoerd, hetgeen
het versje in de wereld bracht:
Toen het licht hing aan touwen
Konden we 't nog houên.
Toen het licht stond op palen
Konden we 't nog halen,
Maar nu 't licht komt uit de grond
Is hel allemaal
't Bleef alleen de vraag of deze regels
ook gezongen werden; ze stonden op de
ruiten geplakt bij een oliekoopman,
wiens nering bedorven was door de in
voering van het nieuwe verlichtings
middel.
In den tijd van de polka-manie, om
streeks het jaar 1840, deed Amsterdam
dapper mee. In de Jordaan en op den
Zeedijk werd ijverig de polka gedanst,
mannen en vrouwen hadden ieder hun
manier van polka-haar te dragen, men
deed zich te goed aan polkalikcur en pol
ka-brokken, 't laatste 'n soort van
snoeigoed (Amsterdamsen voor snoepgoed)
men droeg polka-hoeden en
polkamutsen, er werd gewasschen met
polkazeep (de soda der waschvrouwen heette
te Amsterdam droogwater) en ook in het
straatlied kwam de polka te voorschijn.
Busken Huet gaf in zijn roman Jozefine
cenige bijzonderheden over de polka
rage, weïke destijds het menschdom
bevangen hield en zich tamelijk lang
handhaafde. In 't eind werd ook dit
mode-artikel verdrongen door een nieuwe
snof, en omstreeks 1850 hoorde men
naar waarheid op de straat zingen:
Juffrouw, wil je met mijn vcrkeeren?
Dan zal ik jou de polka Iceren,
- /Veen, mijnheer, ik dank u zeer ;
Polka is geen mode meer.
Later werd populair het lied van
Mietje Manheim, waarbij het volk kor,
toegeven aan z'n zucht naar sentimen
taliteit en gruwelromantiek. Deze Mietje
ten rechte genaamd Maria Manheim,
weduwe Pascal, hield een
ronselaarskroeg of logement in de Oude Hoogstraat,
ter plaatse waar later het modemaga
zijn Mendels gevestigd werd. Zij werd
op 15 Januari 1868 in hare woning in de
Zandstraal vermoord door een bedrogen
matroos, J. H. du Chastel genaamd, die
in haar herberg geronseld was en die des
wegen, ongeacht zijne 18 jaren, ter dood
werd veroordeeld. Meyer, de liedjes
zanger op den Dam, was een dergenen,
die toen het straatlied colporteerde:
Amsterdam, die groote stad,
Die stad met z'n paleizen.
Daar is ere/5 'n moord gebeurd,
'n Moord om van te ijzen.
Alle brave mannen aan boord.
Mietje Manheim is vermoord!
Inderdaad was sentimentaliteit een
sprekende trek van het Amsterdamsche
straatlied, en die trek openbaarde zich
ook hierin dat de figuur van de moeder
daarin zoo vaak naar voren kwam.
't Was een dankbaar motief zoowel voor
het volkslied ais voor het straatlied
hetgeen nog niet hetzelfde was en zou
de stof kunnen leveren voor eene af
zonderlijke studie. Telkens en telkens
kwam die moeder ter sprake, veelal op
gemeenzame wijze, zooals in: O moeder
de beer is los Hoor dat beest eens
brullen !" of: Jan, brandt de lamp nog?
Moeder, als 'n lier," of: Moeder die
laat vragen naar de centen van de visch
Omdat die gegeten is" (ook: omdat
die zoo lekker is") of: Ben je met je
moeder naar de Meer geweest?" Dat
gaan naar Watergraafsmeer werd bij
mannen vaak afgekeurd, zooals men
zou kunnen opmaken uit: En Jan is
naar de Meer AI met z'n blauwe pakkie
an In dat gemeene weer." Vaak kwam
te samen met de moeder de dochter naar
voren, zooals in Och moeder, geef mij
toch 'n man Die de kost voor mij
verdienen kan. Van violi van viola", of:
Ik zal an me moeder vragen Of ik 'n
crinolien mag dragen", of Sara, je
rok zakt af Moeder, het is m'n
sleep"; waarbij alsdan aan de moeder
nog in den mond werd gelegd: Bind er
nog een touwtje an Dan is 't een
heele zweep." Van een andere Sara heette
het: Sara, gebakken bot je Veegt
haar neus met 'n vodje." Bekend was
voorts de straatdeun: We gaan nog
niet naar huis Nog lange niet, nog
lange niet Want moeder is niet
thuis"; en: O moeder, die zeeman
Die zeeman doet me de dampen an".
De deferentie, veelal voor de moeder in
het straatlied aan den dag gelegd, maakte
wel eens plaats voor de satire, doch dan
was zoo'n vers gemeenlijk afkomstig
van het tooneel, zooals in de regels :
Wie draag! er een jak en een bru/nhaaie rok,
Staaf steeds met de buren te kletsen
En altijd te roddelen van die en van die
Van iedere buurvrouw Ie zwetsen !
Wie danst er de polka bij l pierement,
Als beste danseuse op sloffen bekend,
Wie zweeft als een veer door de
Willemstraat heen?
Dat is er je moeder, je moeder alleen.
Eveneens kwam van het tooneel:
Wie heeft het mooiste duivenplat
Van heel de Leidsche buurt", en: Als
de tros wordt losgesmeten" (uit De
Jantjes van Louis Davids) en het lied:
Amsterdam boven al," dat gezongen
werd op de walsmuziek van Wien, die
Stadt meiner Tra'ume", en: '?Aan de
oevers van het IJ Voel ik geluk in mij"
(uit de Ode aan het IJ). Doch, ofschoon
Arnsterdamsch, tot de eigenlijke straat
liedjes behoorden ze niet.
Het marktgeschreeuw van de venters
langs de straat groeide ook wel eens tot
een liedje of een deuntje. Aldus de roep
van den koopman in Haarlemmer-olie:
Alweer 'n brief met de Leidsche post
Haarlemmer-o-o-o-lie ! Die heeft
me zeven stuivers gekost La-i-toti,
ou-i !" In het Pruisenjaar 1787, toen de
troepen van den hertog van Brunswijk
op het Leidsche Plein stonden, werd aan
deze vreemdelingen nagegeven, dat ze
grove manieren hadden en zich niet
ontzagen om waar ze kwamen op de
vloeren te spuwen. Een koopman in
mispels was toen gewoon zijne waar aan
te prijzen met: O wat binne dat
soikermispele len stoiver maar 'et kop !"
En de man in de straat zong hem na:
O wat binne die Pruise misselik
Ze spoige op je kop."
In vroeger tijd was ook bekend het
liedje van Schirwit, eene persoonlijkheid
waarvan de oorsprong in het duister
lag, mogelijk wel in de volksverbeelding:
Schirwit, waar is je vrouw? Waar
is je tremmeldewee Tremmel de
wemel de wup op zee Schirwit, waar is je
vrouw?" Mijn vrouw is naarde markt"
leert het tweede couplet, en het derde:
Wat doet zij op de markt?" Enz. De
uitheemsche oorsprong van zulke liedjes
was in sommige gevallen ook licht te
onderkennen, zooals bijv in de navol
ging van het Duitsche deuntje: Meisje
roek rock rock aan mijne groene zijde";
en Justus van Maurik liet zijn
JoedeleSaar in een der obscure logementjes
van den Duvelshoek zingen:
Oend oef de Be Berge da ist es sjeen,
Da ist der Himrnal blau.
Da springt der Gemsbok oef den Steen
Oend soecht sich eine Frau.
't Werd ook wel een allegaartje van
de eigen taal, met eene vreemde
dooreengehaspeld of aangelengd. Zoo hoorde
J. W. Enschedéin de Hcisteeg eene
straatzangeres begeleid door een
harmonica-artist het Afscheid van een
Amerikaan aan Holland zingen:
Holland, wat heb ik hij jou genoten,
Amsterdam thaf yolly plees, (jolly place)
Met je Y en bree/c sloolcn
En je zoelemelksche kees :
Met je volle strand en duinen
En je reuze vreepaleis,
'k Zal 't al over uitbazuinen :
Oh that Holland is so nice!