Historisch Archief 1877-1940
FEUILLETON
NACHTVERTELLING IN DE WOESTIJN
Met teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door Is. van Mens
-O\ P geringen afstand van ons lagen
^^ de kameelen grommend hun voer
ie kauwen, hun bulten staken tegen den
van licht-doortrokken nacht-horizon op
als lage heuveltjes in de verte gezien.
-De dieren waren afgeladen. Onze ba
gage lag op een hoop naast hen. De
drijvers zaten bij een vlammend vuur
tje neergehurkt iets verder en keuvelden
fluisterend.
Het was eenige uren na zonsondergang
«n de stilte van den woestijnnacht was
volkomen. Laag aan het noordelijk
gezichtseinde hing de Groote Beer"
de Wagen", zooals het sterrenbeeld
veel eigenaardiger door de Arabieren
wordt genoemd ondersteboven, en,
.aan gene zijde van den horizon, even
laag, stond het Zuiderkruis. De welving
van het donkerblauwe uitspansel was
bezaaid met een graan van licht, dat
in stralen uitbloeide.
Geen geluid in het rond dan het gegrom
?onzer lastdieren, het Arabische
stemgemurmel van de mannen, die ons naar
de Roode Zee begeleidden, en ons eigen
gepraat. Over de dorre woestijnvlakte
geen beweging. Ondanks de vermoeienis
van de dagreis gevoelden wij: de Prui
sische landjonker, de Parijs-Duitsche
.schilder en ik, ons nog niet slaperig
genoeg om, in onze dekens gerold, de
kameelzadels tot hoofdkussens, op den
rotsbodem te gaan slapen. Of liever:
de eerste vermoeienis was al weer ge
weken door het maal ons door den
Arabischen kok voorgezet, en door het
daarop volgend kopje kahwa. Wij
zaten op vouwstoeltjes wat te praten.
De landjonker had gesproken over zijn
jachtpartijen en de agrarische toestanden
datieim; de schilder en ik behandelden
daarop het chapiter petites femmes van
Montmartre, en over haar leven, dat
vaak zooveel ellenden achter een glim
lach verbergt. Eindelijk vertelde hij het
volgende:
M'n tanden zaten nog vol Duitsch
gras, toen ik in Parijs kwam. Want
ik was nauwelijks vier-en-twintig en
niet lang in München geweest, waar men
anders hannekenmaaiers wel weet te
ontbolsteren. Maar ik had al vroeg uit
Duitschland weg gewild, wilde de mooie
wereld eens van 'n ander punt bekijken
dan het Duitsche, en, natuurlijk, zooals
zwart het tegenovergestelde is van wit
en nat van droog, is voor ons in Duitsch
land Parijs het geheel andere, dan wat
Duitsch is. Dit andere" lokte mij,
onweerstaanbaar."
Toch gaf Parijs mij niet wat het mij,
docht mij, beloofd had, en ik verviel tot
een mistroostigen toestand van onte
vredenheid met mij-zelf en anderen, met
het leven kortom. Natuurlijk had ik
de filles van Montmartre leeren kennen:
daar waren er bij, die mij aanstonden,
anderen boezemden mij afkeer in, allen
lieten mij vrijwel onverschillig, en wijl
ik te weinig vertrouwelijk met haar was,
openbaarden zij mij weinig of niets van
wat in haar omging. Ik ging spoedig
uit Parijs weg, Zuidwaarts. Eindelijk
stak ik de Zee over naar Algiers."
Daar leefde ik nog eenzelviger dan
in Parijs, maar ik werkte er meer.
Ken-jelui Algiers? Als Oostersche stad
is zij geen lor meer waard, maar de
ligging is onovertroffen. Dit was mijn
eerste aanraking met het Oosten: een
bastaard-Oosten vol ploertige
Europeeschheid, maar de groote
gemoedsvrede van het Oosten is er toch niet
uit weg voor wie er vatbaar voor is.
Ik zag er voor 't eerst wat zonlicht
kan doen. Het is de vernietiging der
fijnere schilderkunst. Enkele artisten
hebben het toch in zijn barnende
kracht kunnen weergeven. Het is moei
lijk om dat Oostersche licht, die Oos
tersche natuur recht te doen. Maar het
menschenleven heeft er voor een schil
der zooveel aantrekkelijks, dat hij er
zich moeilijk uit kan losmaken als hij
er eens de aantrekkelijkheid van heeft
gevoeld."
Ik leefde er, zeg ik, nog eenzelviger
dan in Parijs, maar was rustiger gewor
den, en werkte als een bezetene. Doch
in mijn Oostersche rust was een zacht
knagend verlangen naar alles wat ik
had achtergelaten, een verlangen ook
naar iets vaags, ik wist zelf niet wat,
behalve dat het iets vrouwelijks was:
een hart om het mijne te beluisteren, een
hand om de mijne te drukken, een hoofd
om er het mijne tegen aan te leunen."
Het Fransche Algiers is 'n moderne
stad met gepleisterde balconhuizen, veel
boulevard-café'smet, toen
nog,absinthedrinkers en opgedirkte vrouwen, dit
alles achter een prachtige kade aan zee,
een heerlijke haven tusschen twee
voorgebergten, een paar aardige pleinen met
plantsoenen, verbonden door de lange,
rechte Rue Bab-Azonn. Ik woonde daar
op den hoek, in een dependance van een
klein liotel-meublé. Een atelier met vrij
goed licht op het plein, een groote
slaapkamer met twee bedden er naast.
Ik was er vrij en zou het er ook
rustig gehad hebben, als het verkeer
van de Rue Bab-Azoun niet
oorverdoovend was geweest ofschoon ik
daaraan spoedig wende en indien
mij er vaker veroorloofd was geworden
om 's nachts te slapen. Dit was evenwel
tenminste voor 'n paar maal in de week
onmogelijk door een publiek bal in het
plantsoentje op het plein."
M'n maaltijden nam ik in 'n klein
restaurant. Ik kwam er vaak, had er
zelfs cacliets genomen en de Madame
achter het bureau begroette mij weldra
met een lachje van vertrouwelijkheid.
Maar hoe aardig de madame, hoe ver
trouwelijk Ie patron, hoe beleefd de
gaifon voor mij was, hoe aangenaam de
localiteit, en, vooral, hoe smakelijk het
eten, op den duur kon ik er niet blijven:
ik werd er uit weg.... gelachen."
Kijk jelui niet zoo verwonderd", ver
volgde de verteller, die in het klare
sterrenlicht van den woestijnnacht op
onze gezichten den indruk van zijn ver
haal kon volgen, het kwam zóó. Daar
kwam geregeld, en het bleef er 'n paar
uur, dus het was door vroeger of later
te komen, niet te vermijden, een jong
paar, dat er telkens goede verteringen
maakte, zoodat ,,le patron" het gaarne
zag komen. Er viel ook niets op te zeggen.
behalve, dat de jongen mij al dadelijk
antipathiek was door z'n uiterlijk van
homme d femmes, en zij door haar voort
durend krankzinnig gelach. Ik zal dat
lachen nooit vergeten. Het was het wild
ste, het uitdagendste gelach, dat ik ooit
gehoord heb. Die jonge vrouw lachte
zooals anderen zich een roes drinken,
om te vergeten. Je hoorde, om zoo te
zeggen, dat zij binnen-in-zich den boel
stuk sloeg, van-een-reet, vertrapte. Het
was 'n gelach van de uiterste wanhoop.
Zij was toch nog jong: 'n jaar of
tweeen-twintig; niet mooi; verlept van ge
laatskleur. Maar zij had levendige oogen
Seviljaansche was zij, vertelde zij mij
later en 'n buitengewoon fijnen mond.
Haar leven had haar voor den tijd doen
verouderen. Wat hém aangaat: je zag
dadelijk, dat het 'n mispunt was. Zoo'n
jonge kerel, die de vrouwen het hoofd
op hol brengt, knap, krachtig, uitdagend
tegenover mannen, vleiend en smeekend
jegens vrouwen. In het begin. Dan hard
van vuist en grof van woord, dreigend
en zonder gevoel. Dit is het type van
al zulke kerels. Maar deze moest iets
meer bezitten, dat hij zijn vriendin" zoo
voortdurend deed lachen.
Het tweetal zat te fluisteren, of
liever hij alleen. Zij zat maar te
proesten, te gieren, te gillen. Zij at
haast niets, was p van den lach,
moest eerst weer bedaren door wat te
drinken. Dan ook stak zij haastig wat
in den mond. Maar tegen het dessert
brak zij opnieuw in een lach-paroxysme
uit. Zijn gefluister krieuwelde in haar
ooren, straks brak zij los met een
allesvergetende woestheid, die mij soms bang
maakte."
M'n aard is blijmoedig: ik-zelf mag
graag vroolijk zijn. Maar ik ben nooit
'n lacher geweest: m'n gemoedsstem
ming is er te gelijkmatig voor. Op de
bezoekers van het restaurant maakte
het gelach van die jonge vrouw
ver