De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 19 februari pagina 18

19 februari 1927 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

FEUILLETON NACHTVERTELLING IN DE WOESTIJN Met teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door Is. van Mens -O\ P geringen afstand van ons lagen ^^ de kameelen grommend hun voer ie kauwen, hun bulten staken tegen den van licht-doortrokken nacht-horizon op als lage heuveltjes in de verte gezien. -De dieren waren afgeladen. Onze ba gage lag op een hoop naast hen. De drijvers zaten bij een vlammend vuur tje neergehurkt iets verder en keuvelden fluisterend. Het was eenige uren na zonsondergang «n de stilte van den woestijnnacht was volkomen. Laag aan het noordelijk gezichtseinde hing de Groote Beer" de Wagen", zooals het sterrenbeeld veel eigenaardiger door de Arabieren wordt genoemd ondersteboven, en, .aan gene zijde van den horizon, even laag, stond het Zuiderkruis. De welving van het donkerblauwe uitspansel was bezaaid met een graan van licht, dat in stralen uitbloeide. Geen geluid in het rond dan het gegrom ?onzer lastdieren, het Arabische stemgemurmel van de mannen, die ons naar de Roode Zee begeleidden, en ons eigen gepraat. Over de dorre woestijnvlakte geen beweging. Ondanks de vermoeienis van de dagreis gevoelden wij: de Prui sische landjonker, de Parijs-Duitsche .schilder en ik, ons nog niet slaperig genoeg om, in onze dekens gerold, de kameelzadels tot hoofdkussens, op den rotsbodem te gaan slapen. Of liever: de eerste vermoeienis was al weer ge weken door het maal ons door den Arabischen kok voorgezet, en door het daarop volgend kopje kahwa. Wij zaten op vouwstoeltjes wat te praten. De landjonker had gesproken over zijn jachtpartijen en de agrarische toestanden datieim; de schilder en ik behandelden daarop het chapiter petites femmes van Montmartre, en over haar leven, dat vaak zooveel ellenden achter een glim lach verbergt. Eindelijk vertelde hij het volgende: M'n tanden zaten nog vol Duitsch gras, toen ik in Parijs kwam. Want ik was nauwelijks vier-en-twintig en niet lang in München geweest, waar men anders hannekenmaaiers wel weet te ontbolsteren. Maar ik had al vroeg uit Duitschland weg gewild, wilde de mooie wereld eens van 'n ander punt bekijken dan het Duitsche, en, natuurlijk, zooals zwart het tegenovergestelde is van wit en nat van droog, is voor ons in Duitsch land Parijs het geheel andere, dan wat Duitsch is. Dit andere" lokte mij, onweerstaanbaar." Toch gaf Parijs mij niet wat het mij, docht mij, beloofd had, en ik verviel tot een mistroostigen toestand van onte vredenheid met mij-zelf en anderen, met het leven kortom. Natuurlijk had ik de filles van Montmartre leeren kennen: daar waren er bij, die mij aanstonden, anderen boezemden mij afkeer in, allen lieten mij vrijwel onverschillig, en wijl ik te weinig vertrouwelijk met haar was, openbaarden zij mij weinig of niets van wat in haar omging. Ik ging spoedig uit Parijs weg, Zuidwaarts. Eindelijk stak ik de Zee over naar Algiers." Daar leefde ik nog eenzelviger dan in Parijs, maar ik werkte er meer. Ken-jelui Algiers? Als Oostersche stad is zij geen lor meer waard, maar de ligging is onovertroffen. Dit was mijn eerste aanraking met het Oosten: een bastaard-Oosten vol ploertige Europeeschheid, maar de groote gemoedsvrede van het Oosten is er toch niet uit weg voor wie er vatbaar voor is. Ik zag er voor 't eerst wat zonlicht kan doen. Het is de vernietiging der fijnere schilderkunst. Enkele artisten hebben het toch in zijn barnende kracht kunnen weergeven. Het is moei lijk om dat Oostersche licht, die Oos tersche natuur recht te doen. Maar het menschenleven heeft er voor een schil der zooveel aantrekkelijks, dat hij er zich moeilijk uit kan losmaken als hij er eens de aantrekkelijkheid van heeft gevoeld." Ik leefde er, zeg ik, nog eenzelviger dan in Parijs, maar was rustiger gewor den, en werkte als een bezetene. Doch in mijn Oostersche rust was een zacht knagend verlangen naar alles wat ik had achtergelaten, een verlangen ook naar iets vaags, ik wist zelf niet wat, behalve dat het iets vrouwelijks was: een hart om het mijne te beluisteren, een hand om de mijne te drukken, een hoofd om er het mijne tegen aan te leunen." Het Fransche Algiers is 'n moderne stad met gepleisterde balconhuizen, veel boulevard-café'smet, toen nog,absinthedrinkers en opgedirkte vrouwen, dit alles achter een prachtige kade aan zee, een heerlijke haven tusschen twee voorgebergten, een paar aardige pleinen met plantsoenen, verbonden door de lange, rechte Rue Bab-Azonn. Ik woonde daar op den hoek, in een dependance van een klein liotel-meublé. Een atelier met vrij goed licht op het plein, een groote slaapkamer met twee bedden er naast. Ik was er vrij en zou het er ook rustig gehad hebben, als het verkeer van de Rue Bab-Azoun niet oorverdoovend was geweest ofschoon ik daaraan spoedig wende en indien mij er vaker veroorloofd was geworden om 's nachts te slapen. Dit was evenwel tenminste voor 'n paar maal in de week onmogelijk door een publiek bal in het plantsoentje op het plein." M'n maaltijden nam ik in 'n klein restaurant. Ik kwam er vaak, had er zelfs cacliets genomen en de Madame achter het bureau begroette mij weldra met een lachje van vertrouwelijkheid. Maar hoe aardig de madame, hoe ver trouwelijk Ie patron, hoe beleefd de gaifon voor mij was, hoe aangenaam de localiteit, en, vooral, hoe smakelijk het eten, op den duur kon ik er niet blijven: ik werd er uit weg.... gelachen." Kijk jelui niet zoo verwonderd", ver volgde de verteller, die in het klare sterrenlicht van den woestijnnacht op onze gezichten den indruk van zijn ver haal kon volgen, het kwam zóó. Daar kwam geregeld, en het bleef er 'n paar uur, dus het was door vroeger of later te komen, niet te vermijden, een jong paar, dat er telkens goede verteringen maakte, zoodat ,,le patron" het gaarne zag komen. Er viel ook niets op te zeggen. behalve, dat de jongen mij al dadelijk antipathiek was door z'n uiterlijk van homme d femmes, en zij door haar voort durend krankzinnig gelach. Ik zal dat lachen nooit vergeten. Het was het wild ste, het uitdagendste gelach, dat ik ooit gehoord heb. Die jonge vrouw lachte zooals anderen zich een roes drinken, om te vergeten. Je hoorde, om zoo te zeggen, dat zij binnen-in-zich den boel stuk sloeg, van-een-reet, vertrapte. Het was 'n gelach van de uiterste wanhoop. Zij was toch nog jong: 'n jaar of tweeen-twintig; niet mooi; verlept van ge laatskleur. Maar zij had levendige oogen Seviljaansche was zij, vertelde zij mij later en 'n buitengewoon fijnen mond. Haar leven had haar voor den tijd doen verouderen. Wat hém aangaat: je zag dadelijk, dat het 'n mispunt was. Zoo'n jonge kerel, die de vrouwen het hoofd op hol brengt, knap, krachtig, uitdagend tegenover mannen, vleiend en smeekend jegens vrouwen. In het begin. Dan hard van vuist en grof van woord, dreigend en zonder gevoel. Dit is het type van al zulke kerels. Maar deze moest iets meer bezitten, dat hij zijn vriendin" zoo voortdurend deed lachen. Het tweetal zat te fluisteren, of liever hij alleen. Zij zat maar te proesten, te gieren, te gillen. Zij at haast niets, was p van den lach, moest eerst weer bedaren door wat te drinken. Dan ook stak zij haastig wat in den mond. Maar tegen het dessert brak zij opnieuw in een lach-paroxysme uit. Zijn gefluister krieuwelde in haar ooren, straks brak zij los met een allesvergetende woestheid, die mij soms bang maakte." M'n aard is blijmoedig: ik-zelf mag graag vroolijk zijn. Maar ik ben nooit 'n lacher geweest: m'n gemoedsstem ming is er te gelijkmatig voor. Op de bezoekers van het restaurant maakte het gelach van die jonge vrouw ver

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl