De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 26 februari pagina 18

26 februari 1927 – pagina 18

Dit is een ingescande tekst.

18 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND No. 2595 GEZICHT OP GIEZEN-NIEUWKERK HOOI BINNENHALEN ONDER PEURSUM LLANBSCHE TAFEREËLEN tiiiiitiiiiiii:iiiiiiiiiiiiiii:iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiii!iiiiiii!iiii!i!iiiiii!iiiiiiiiiiiiiiii!iiiiiiiiiiiiiiiui DOOR HER M A N DE IN HET LAND VAN DEN WITTEN LOTUS ///. Van dessen Oudekerk naar 'f P/nkeveer f~* IESSEN Oudekerk, het dorpje om den hoek, ^-3 heeft ons, als waren we prinsen, ontvangen. Al de hartelijke goedlachsche bewoners waren present, .zweetend en welgezind; de zuren bleven in de wo ningen. We hebben daar wat doelloos gedwaald, maar konden nergens voor onze oogenprint den kolossalen kerktoren kwijt raken. Een machtig-mooie toren; ?een goedige kolos met een noep opzij. Het kerkje eraan, dat was maar poover; maar nimmer is de meet compleet, en we moeten ook eens leeren te vreden te zijn, na zooveel goede geneuchten. We moeten verduren, dat hier de Giessen menig loopje met ons neemt; we worden geslingerd van bikboord naar bakboord; op de zon aan, van de .zon af.... een ondeugend spel, maar stellig niet zonder bekoring. We komen langs kinderen, die de zon niet vreezen en vurig pieeën, dat is snel, alhaasjcover-springend, voortgaan. Ze houden er den wande laar ruimschoots mee bij en de meisjes, die niet achterblijven willen, springen in den eigen boog, ijlend als kleurige pluisjes over den weg. Dat het na Sint Bart is, dat zien we aan 't ijverig kooien op het schoolplein. Want het schaap is geslacht; de jongens kregen ?de kooten, de meisjes de bikkels, maar die worden bewaard tot het najaar. Kunnen jongens kwalijker wachten? Wie schrijft den kinderspelkalender uit? Niemand die dat weet; maar toch komen alle hoeren kinderen op den juisten dag met de kooten, met de bikkels, den vlieger, de knikkers.... alles volgens een eeuwenoude onvergankelijke wet, die even gewis is, als de trektijd der vogels en even mysterieus. Heeft mij niet eens een boer gezegd: het verbond ?der boeren, dat is de eendere arbeid. Deze schouwde diep: er is geen plaats voor verpurend individualisme onder degenen, die nimmer kunnen verrichten een .afzonderlijk werk of spel. Ja, telkens als ik me diep bezin op het leven ten lande, dan bespeur ik, dat er een rijke waarde aan moraal en aan vaderlandsche goedheid zetelt in ons boerenvolk, een krachtig tegenwicht contra het ver ziekende leven der stedelingen. Met erkenning van al het goede en groote dat de stad biedt en voortbrengt, mogen we nooit vergeten, dat de stad haar inwoners wegtrekt van het primitieve leven, wegtrekt van den strijd tegen de elementen. Dat er een voortdurend verontedelingsproces der groote onderlagen plaats heeft, waartegenover dan staat een felle individueele ntellectualiteit, die op het land bijna niet voorkomt. Dus ook de stad heeft haar diepe waarden, maar de domheid van het landsvolk is voor de menschenziel zoo verderfelijk niet, als de ontadeling voor den gemeenen stedeling. En beide zijn het keerzijden van een aantrekkelijke waarde, 't Is daarom, dat ik het land zoo eerbiedig; omdat daar voor de kinderkens nog mogelijkheid is tot simpele liefde die zichzelven niet zoekt. Wij hebben dat weer eens scherp ervaren in Peursum ?dat zoo vrindelijk gelegen is tegenover Oiessen Nieuwkerk, juist over de Vlietbrug. Den Bovenkerkschen Polder waren we voorbij; we hadden een ver blauwig uitzicht genoten over den Tiendeweg, naar de eendenkooi in de Broeksche Hei, een hoog boschje, gelijk de eigenaardige zichzelf tegensprekende naam aangeeft, in 't lage- of broekland gelegen. Daar, aan de hooge Vlietbrug, zagen we weer een van de Alblasserwaardsche boezems weerom, die met den Boezem van den Overwaard 1) dit kapitale Hoogheemraad schap helpt ontwateren. We hebben op die brug wat getalmd; Giessen Nieuwkerk met het botte torentje lag daar zoo vredig aan de overzij van 't kalme water, onzen gezel. En toen wenog wat verder gingen, op de hooge Giessenbrug toe, zaten daar aan den dijk, dus nog op Peursumsch grondgebied, drie ouwe kereltjes, en een eeuwenoud moedertje stond er neven. Uit het Peursumsche kerkje, een leelijk stijlloos boerentimmermansproduct. klonk lijzig gegalm. Ik wees vragend met mijn vinger en het antwoord kwam prompt, van allen tegelijk: Een trouwdag". Ik zie geen gerij". Dat laat zich bekijken; 't is een boerenknccht met een stoepmeid". De kereltjes, oud en verwerkt, met kapotte handen en knobbels en hooge uitstekende pezen, maken grappen. Grappen over de armoei, grappen over de uitgebluschte huwelijksche vreugde, die ook dezen twee armoekinderen zou gaan geworden. Maar het stecnoud vrouwtje heft haar goed vogelen kopje in moederlijk gebaar naar het galmend kerkje. Ze zegt niets, haar protest om deze profanatie van 't door haar Schepper geordineerde huwelijk komt alleenlijk even in haar nobele oude oogen. Ze trekt zich terug, naar haar huisje, zoo een oud schuw wijfje dat doen kan, wetend dat zij daar althans veilig is waar ze zooveel lange jaren sleet, en elk dinkske haar zoo na en vertrouwd is. Maar ik volg haar, en zeg: Zij die daar trouwt, treft ze 'n goeien jongen, moe dertje?" 1) Zie de Hou. Taf. Langs den Graafstroom en de Alblas. EERBIED VOOR EEN TROUWDAG" Jaat. Een bloedeigen achterneef van mijn, jonkske". Je hoort ze niet graag wauwelen daarover, hè?" Ze ziet op, schielijk en twijfelend. Wil die vreemde haar plagen, in haar eenzamen eerbied voor een trouwdag? Gien ouwe minschen veur den zot houwen, jonkske", zegt ze hél zacht. Ik ben onthutst; had zooveel schuwe verdokenheid niet verwacht. En 'k wil haar overtuigen en zoek naar woorden. Maar ze ziet mijn verwarring en haar hart heeft gevoeld, dat zij zich in mij heeft vergist. Nu komt ze los: Ouwe minschen worren dukkels geplaagd. Jaat jij zegt dat wel jonkske, een trouwdag is een heel hél ding. Dat is veur gansch je leven. En nou mag er armoe zijn, of rijkdom zijn; vrede en vreugde, die zijn niet te koop. . . . vrede mot kommen van Boven. En as ze jonk zijn, dan maggen ze liefies doen; maar daarachter leit de ouwerdom, en dan is het speulgie uit, jonkske. D;'m pas gaat de rechte trouwdag in. Dan pas gaan ze overbuigen naar elkander, ik zeg met moeders in het graf: een ouwe trouw is een zieleknoop. ,,En as ik ze zie gaan, naar de kerk, al dat aardige onbedachte jonkvolk, dan denk ik altijd: jullie wacht een groot geluk van den Heere, als de tijd maar komt daartoe". Haar oogen lichten vroom; waarlijk, haar woorden van eenvoudigheid grijpen diep in mijn wezen. Deze landelijke wijsheid den kinderkens gegeven, is geen zeldzaamheid; vergun mij, dat ik er ons Hollandsche landsvolk om eerbiedig. Ik heb haar achtergelaten, na veel welge meende groeten en ze heeft me nageoogd, omdat ze weer eens iemand ontmoet had, die niet meedeed met den grooten hoop, met het spotten om een trouwdag. Wilt ge iets van Giessen Nieuwkerk vernemen? Het is een dorpje, dat grijs en ingedrongen, als een heel oud stram wezentje, gedrumd ligt tegen de Giessen. Het botte torentje is het symbool van de gansche gesteltenis; ingedrongen en beknopt is ook het heele dorpscomplex. Het was er stil, kerkstil. Lag het gevangen in zomerapathie? Dorsten de menschen zich niet meer bewegen in dezen gloeidag? We zagen in een laag huis er een deur open staan, een onderdeur natuurlijk. En daar stapte ik in, want ik kon van den weg af oogen in een witgekalkten properen kelder, waar een keulsche pot stond en een filter. En naar water, water als lafenis, snakte mijn uitgebrande keel. Ik klopte eens op 't groene beschot van het portaal. Er kwam geen weerwoord. Nog eens klopte ik, hél zacht, want mogelijk sliepen de bewoners en dan wilde ik niet storen. Alles bleef stil. En toen draaide ik den wervel, en keek binnen. Ach, wat was dat schoon. Het voorvertrekje van dat werkmansfuiis was donker; luiken en horren weerden licht en warmte. Plechtige stilte stond in dat donker hokje, slechts onderbroken door den melodieuzen tik van den staartklok. Welk een com plete kalmte. Welk een indringend beeld van vrede. Er waarde een goede rijpe koffiegeur; een waterfoks hing bloeiend van een steenen hangschaal af. En door dat schemerkamertje speelden twee lichtende harten, twee bundels vrijpostig zonnelicht, die door de luikharten kwamen gekropen. Vele dingen in dat hokje werden er tooverachtig door beroerd, ook een heel voorname oude hand. En toen zagen mijn oogen, dat ik niet alleen daar was. In den zorg sliep een oud man, mogelijk was hij dood. Zijn vrome witte handen lagen op een strakke pillo broek; de oogen waren vredig gesloten. Hier sliep een goed mensen, want zijn geweten hing als een zoete muziek rond zijn gestalte. Een schenner der geboden kan zóó gerust niet sluimeren, laat staan zóó vredig sterven. Lang heb ik gestaard, naar dit vrcdebeeld, niet vrezend de ontwaking. Want deze slaap zou zeker overgaan in een even devoot gebed, een Onze Vader,

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl