Historisch Archief 1877-1940
18
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2595
GEZICHT OP GIEZEN-NIEUWKERK
HOOI BINNENHALEN ONDER PEURSUM
LLANBSCHE TAFEREËLEN
tiiiiitiiiiiii:iiiiiiiiiiiiiii:iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiuiiiiiiiiiiii!iiiiiii!iiii!i!iiiiii!iiiiiiiiiiiiiiii!iiiiiiiiiiiiiiiui DOOR HER M A N DE
IN HET LAND VAN DEN WITTEN LOTUS
///. Van dessen Oudekerk naar 'f P/nkeveer
f~* IESSEN Oudekerk, het dorpje om den hoek,
^-3 heeft ons, als waren we prinsen, ontvangen. Al de
hartelijke goedlachsche bewoners waren present,
.zweetend en welgezind; de zuren bleven in de wo
ningen. We hebben daar wat doelloos gedwaald, maar
konden nergens voor onze oogenprint den kolossalen
kerktoren kwijt raken. Een machtig-mooie toren;
?een goedige kolos met een noep opzij. Het kerkje
eraan, dat was maar poover; maar nimmer is de
meet compleet, en we moeten ook eens leeren te
vreden te zijn, na zooveel goede geneuchten.
We moeten verduren, dat hier de Giessen menig
loopje met ons neemt; we worden geslingerd van
bikboord naar bakboord; op de zon aan, van de
.zon af.... een ondeugend spel, maar stellig niet
zonder bekoring. We komen langs kinderen, die de
zon niet vreezen en vurig pieeën, dat is snel,
alhaasjcover-springend, voortgaan. Ze houden er den wande
laar ruimschoots mee bij en de meisjes, die niet
achterblijven willen, springen in den eigen boog, ijlend
als kleurige pluisjes over den weg. Dat het na Sint
Bart is, dat zien we aan 't ijverig kooien op het
schoolplein. Want het schaap is geslacht; de jongens kregen
?de kooten, de meisjes de bikkels, maar die worden
bewaard tot het najaar. Kunnen jongens kwalijker
wachten? Wie schrijft den kinderspelkalender uit?
Niemand die dat weet; maar toch komen alle hoeren
kinderen op den juisten dag met de kooten, met de
bikkels, den vlieger, de knikkers.... alles volgens
een eeuwenoude onvergankelijke wet, die even gewis
is, als de trektijd der vogels en even mysterieus.
Heeft mij niet eens een boer gezegd: het verbond
?der boeren, dat is de eendere arbeid. Deze schouwde
diep: er is geen plaats voor verpurend individualisme
onder degenen, die nimmer kunnen verrichten een
.afzonderlijk werk of spel.
Ja, telkens als ik me diep bezin op het leven ten
lande, dan bespeur ik, dat er een rijke waarde aan
moraal en aan vaderlandsche goedheid zetelt in ons
boerenvolk, een krachtig tegenwicht contra het ver
ziekende leven der stedelingen. Met erkenning van al
het goede en groote dat de stad biedt en voortbrengt,
mogen we nooit vergeten, dat de stad haar inwoners
wegtrekt van het primitieve leven, wegtrekt van den
strijd tegen de elementen. Dat er een voortdurend
verontedelingsproces der groote onderlagen plaats
heeft, waartegenover dan staat een felle individueele
ntellectualiteit, die op het land bijna niet voorkomt.
Dus ook de stad heeft haar diepe waarden, maar de
domheid van het landsvolk is voor de menschenziel
zoo verderfelijk niet, als de ontadeling voor den
gemeenen stedeling. En beide zijn het keerzijden
van een aantrekkelijke waarde, 't Is daarom, dat ik
het land zoo eerbiedig; omdat daar voor de kinderkens
nog mogelijkheid is tot simpele liefde die zichzelven
niet zoekt.
Wij hebben dat weer eens scherp ervaren in Peursum
?dat zoo vrindelijk gelegen is tegenover Oiessen
Nieuwkerk, juist over de Vlietbrug. Den Bovenkerkschen
Polder waren we voorbij; we hadden een ver blauwig
uitzicht genoten over den Tiendeweg, naar de
eendenkooi in de Broeksche Hei, een hoog boschje, gelijk de
eigenaardige zichzelf tegensprekende naam aangeeft,
in 't lage- of broekland gelegen. Daar, aan de hooge
Vlietbrug, zagen we weer een van de
Alblasserwaardsche boezems weerom, die met den Boezem
van den Overwaard 1) dit kapitale Hoogheemraad
schap helpt ontwateren. We hebben op die brug
wat getalmd; Giessen Nieuwkerk met het botte
torentje lag daar zoo vredig aan de overzij van 't
kalme water, onzen gezel. En toen wenog wat verder
gingen, op de hooge Giessenbrug toe, zaten daar aan
den dijk, dus nog op Peursumsch grondgebied, drie
ouwe kereltjes, en een eeuwenoud moedertje stond er
neven. Uit het Peursumsche kerkje, een leelijk stijlloos
boerentimmermansproduct. klonk lijzig gegalm. Ik
wees vragend met mijn vinger en het antwoord kwam
prompt, van allen tegelijk:
Een trouwdag".
Ik zie geen gerij".
Dat laat zich bekijken; 't is een boerenknccht
met een stoepmeid".
De kereltjes, oud en verwerkt, met kapotte handen
en knobbels en hooge uitstekende pezen, maken
grappen. Grappen over de armoei, grappen over de
uitgebluschte huwelijksche vreugde, die ook dezen
twee armoekinderen zou gaan geworden.
Maar het stecnoud vrouwtje heft haar goed vogelen
kopje in moederlijk gebaar naar het galmend kerkje.
Ze zegt niets, haar protest om deze profanatie van
't door haar Schepper geordineerde huwelijk komt
alleenlijk even in haar nobele oude oogen. Ze trekt
zich terug, naar haar huisje, zoo een oud schuw wijfje
dat doen kan, wetend dat zij daar althans veilig is
waar ze zooveel lange jaren sleet, en elk dinkske haar
zoo na en vertrouwd is. Maar ik volg haar, en zeg:
Zij die daar trouwt, treft ze 'n goeien jongen, moe
dertje?"
1) Zie de Hou. Taf. Langs den Graafstroom en
de Alblas.
EERBIED VOOR EEN TROUWDAG"
Jaat. Een bloedeigen achterneef van mijn,
jonkske".
Je hoort ze niet graag wauwelen daarover, hè?"
Ze ziet op, schielijk en twijfelend. Wil die vreemde
haar plagen, in haar eenzamen eerbied voor een
trouwdag? Gien ouwe minschen veur den zot
houwen, jonkske", zegt ze hél zacht.
Ik ben onthutst; had zooveel schuwe verdokenheid
niet verwacht. En 'k wil haar overtuigen en zoek
naar woorden. Maar ze ziet mijn verwarring en haar
hart heeft gevoeld, dat zij zich in mij heeft vergist.
Nu komt ze los:
Ouwe minschen worren dukkels geplaagd. Jaat
jij zegt dat wel jonkske, een trouwdag is een heel hél
ding. Dat is veur gansch je leven. En nou mag er
armoe zijn, of rijkdom zijn; vrede en vreugde, die
zijn niet te koop. . . . vrede mot kommen van Boven.
En as ze jonk zijn, dan maggen ze liefies doen; maar
daarachter leit de ouwerdom, en dan is het speulgie
uit, jonkske. D;'m pas gaat de rechte trouwdag in.
Dan pas gaan ze overbuigen naar elkander, ik zeg
met moeders in het graf: een ouwe trouw is een
zieleknoop.
,,En as ik ze zie gaan, naar de kerk, al dat aardige
onbedachte jonkvolk, dan denk ik altijd: jullie wacht
een groot geluk van den Heere, als de tijd maar komt
daartoe". Haar oogen lichten vroom; waarlijk, haar
woorden van eenvoudigheid grijpen diep in mijn
wezen.
Deze landelijke wijsheid den kinderkens gegeven,
is geen zeldzaamheid; vergun mij, dat ik er ons
Hollandsche landsvolk om eerbiedig.
Ik heb haar achtergelaten, na veel welge
meende groeten en ze heeft me nageoogd, omdat ze
weer eens iemand ontmoet had, die niet meedeed met
den grooten hoop, met het spotten om een trouwdag.
Wilt ge iets van Giessen Nieuwkerk vernemen?
Het is een dorpje, dat grijs en ingedrongen, als een
heel oud stram wezentje, gedrumd ligt tegen de
Giessen. Het botte torentje is het symbool van de
gansche gesteltenis; ingedrongen en beknopt is ook
het heele dorpscomplex. Het was er stil, kerkstil. Lag
het gevangen in zomerapathie? Dorsten de menschen
zich niet meer bewegen in dezen gloeidag? We zagen
in een laag huis er een deur open staan, een onderdeur
natuurlijk. En daar stapte ik in, want ik kon van den
weg af oogen in een witgekalkten properen kelder, waar
een keulsche pot stond en een filter. En naar water,
water als lafenis, snakte mijn uitgebrande keel. Ik
klopte eens op 't groene beschot van het portaal. Er
kwam geen weerwoord. Nog eens klopte ik, hél
zacht, want mogelijk sliepen de bewoners en dan
wilde ik niet storen. Alles bleef stil. En toen draaide
ik den wervel, en keek binnen.
Ach, wat was dat schoon. Het voorvertrekje van
dat werkmansfuiis was donker; luiken en horren
weerden licht en warmte. Plechtige stilte stond in
dat donker hokje, slechts onderbroken door den
melodieuzen tik van den staartklok. Welk een com
plete kalmte. Welk een indringend beeld van vrede. Er
waarde een goede rijpe koffiegeur; een waterfoks hing
bloeiend van een steenen hangschaal af. En door dat
schemerkamertje speelden twee lichtende harten,
twee bundels vrijpostig zonnelicht, die door de
luikharten kwamen gekropen. Vele dingen in dat hokje
werden er tooverachtig door beroerd, ook een heel
voorname oude hand.
En toen zagen mijn oogen, dat ik niet alleen daar
was. In den zorg sliep een oud man, mogelijk was hij
dood. Zijn vrome witte handen lagen op een strakke
pillo broek; de oogen waren vredig gesloten. Hier
sliep een goed mensen, want zijn geweten hing als een
zoete muziek rond zijn gestalte. Een schenner der
geboden kan zóó gerust niet sluimeren, laat staan zóó
vredig sterven.
Lang heb ik gestaard, naar dit vrcdebeeld, niet
vrezend de ontwaking. Want deze slaap zou zeker
overgaan in een even devoot gebed, een Onze Vader,