De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 5 maart pagina 13

5 maart 1927 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

No. 2596 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 13 BOEKBESPREKING Stijn Streuvels, Werkmenschen, L. J. Veen, Amsterdam, zonder jaartal. A. J. Barnouw, Vondel, H. D. Tjeenk Willink, Haarlem, 1926. Ik zie nu toch heusch niet in, waarom de uitgever zoo bar weinig vertrouwen moet hebben in het werk van een schrijver van grooten naam, dat hij het jaartal niet durft te zetten op het titelblad. In ieder geval, Stijn Streuvels zelf heeft zijn werk behoorlijk gedateerd. Er zijn drie verhalen, een van December 1911, een van December 1925 en een van Mei 1926. Het lijkt wel of met den oorlog Stijn Streuvels de schrik in de beenen geslagen is voor zijn groote kunst. Hij verzamelde volksverhalen, moderniseerde volks* boeken, gaf jeugdherinneringen, Vlaamsche landbeschrijving, alles wel aardig en gezellig verteld, maar de groote kunstenaar van Minnehandel en Vlaschaard was toch aan het dubben. Nu is hij ontwaakt en zijn werk van de jongste jaren is zeer stellig geen achter uitgang. Het is nog altijd het echte, krachtige, ge zonde Vlaamsche realisme, de volle zuivere werkelijk heid van het leven, gezien met het klare oog, gevoeld in de ontvankelijke ziel van den machtigen schilder. Gebeuren doet er heel weinig in deze verhalen". Een boerenvrouw krijgt een brief, dat haar man, die maanden in Frankrijk gewerkt heeft, morgen thuis komt. Hij komt thuis, ziet dat hij op het dorp geen werk kan krijgen voor den winter en gaat er dus den zelfden avond maar weer op uit met zijn vrienden uit het dorp naar Walenland, waar hij wel werk vinden zal, als hij er gauw bij is. Dat is alles. Maar de manier waarop het gedaan is, die doet het hem, en die is voortreffelijk. Dit is het motief: Menschen die door 't leven geschud en geblutst worden, die grooten nood gekend hebben, stellen weinig eischen en blijven ongevoelig aan al 't geen niet rechtstreeks den onderstand en de behoeften van 't bestaan aanraakt; eigene genoegens of begeerten tellen niet veel, komen niet in aanmerking, «n om bijkomende zaken geven zij zich niet gauw over aan nuttelooze droefheid". Hij schildert ons, hoe de man en de vrouw ierier op hun wijze op het geval reageeren. Het is goed werk, zooals we dat kennen van voor den oorlog. Maar de beide andere stukken lijken mij toch een vooruitgang. Ik heb in het vroegere werk van Stijn Streuvels altijd zekere terughouding gevoeld in zijn realistische .schildering. Hij was de ras-realist, zeker. Maar hij durfde toch niet alles neer te schrijven zooals hij het levend hoorde klinken in zijn ziel, met woorden, zooals hij het verteld zou hebben aan een vriend. Er was een zekere hinderlijk aandoende neiging om eenigszins binnen de perken van het conventioneel fatsoen te blijven. Dit pijnlijk besef is nu geheel weggevallen bij zijn nieuwe werk; er kwam nog grooter, geweldiger forschheid in zijn realisme naast innigheid en verteedering. Het tweede verhaal is van een boer, die in zijn gehucht voor den oorlog zijn eigen gedoente had, zijn huis, zijn land, zijn vee, alles vernietigd door het bruut geweld. Zijn terrein kan hij zelfs niet meer terugvinden; hij woont in een hut, van planken en stukken zink in elkaar gezet, en dagelijks trekt hij op <en neer met den trein om te zwoegen met anderen uit ?de buurt ergens in een fabriek. Het verhaal begint met den terugtocht in den trein van heel die bende werklui, een schitterend stuk proza. De meesten blijven na aankomst onderweg hangeri in een kroeg. Hij sjokt afgesloofd en verbruut in het do.nker door de modder naar zijn kot. Het leven is hem een weerzinwekkende goorheid geworden. Morgen is het Kerstmis. Ze vertellen hem, dat zijn zoontje Dolfke zal zingen dien nacht in de mis. Op advies van zijn vrouw poetst hij zich wat schoon. Verhelst ging een emmer water putten en terwijl hij ve'st, baai en hemd uittrok, hadden de kinderen het spel gestaakt, en belust op het zeldzaam vertoon om vader in zijn behaarden blooten donder te zien, bleven ze hem met stille belangstelling aangapen". Een woord als di't ,,donder" zou hij dunkt me vroeger niet gebruikt hebben. En toch is het het eenige ware dat er staan moet. Zoo zou ik tal van plaatsen kunnen citeeren. 's Nachts trekt hij mee met vrouw en kinderen. ,,Den weg moest men op den tast zoeken door slijk en moze, met den verraderlijken glim van het water in de breede grachten aan weerszijden van de baan. De wind dreef zijn breeden asem over 't bloote van dit ?eenmalig onland. Maar ginder lichtten de rij ramen als gouden vierkantjes; in die eindelooze woestenij lag de kerk daar gelijk een wrak in volle zee, half ver"zonken in 't moeras van die eendlijke zompvlakte vastgemeerd". En dan in de Kerk: ,,Ginder tegen 't omhein der kribbe, bij 't orgel door de dochter van den burge meester bespeeld, stond de knaap. Een rilling liep Verhelst over 't ruggemerg ! maar dat is onze Dolf ! Hij slikte echter den adem in, weerhield zich alsof hij tewege was zijn vuile pooten uit te steken naar iets van bovenaardsche reinheid". Waar die streep staat, staat in het boek een inter jectie, waarvan de samenstellende deelen hun afzon derlijke beteekenis volkomen verloren hebben, iets wat men een ergen vloek noemt en dat in de kerk <en op dat moment. Chot, ik durf het zelfs niet over te schrijven voor de Groene, die immers druk gelezen wordt ook onder de uiterst nette en in-fatsoenlijke Hollandsche burgerij. Vroeger zou Streuvels dat woord niet hebben neergeschreven en toch-is het het ware, het echte op die plaats. Dat woord kan hier niet gemist worden, het is het eenige juiste daar op dat psycholo gisch moment, in dien goeden, eenvoudigen, schijnbaren bruut. Streuvels aanvaardt hier de volle conse quenties van zijn krachtige, grootsche kunst. Ik ben er hem dankbaar voor, dat hij het onbevangen neer schrijft in de eerlijke welbewustheid van zijn realis tisch kunstenaarschap. Heeft onze Bakhuizen het al niet gezegd, nu een kleine honderd jaar geleden in De Gids: Zoo ergens, dan wensch ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen de godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige nood zakelijkheid; dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het heelal hebbe bevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in een hooger accoord oplost". Met dat woord komt een bekeering" tot stand, een geestelijke opheffing. Van dat oogenblik af is er iets liefelijks en teers in de ruwe ziel van Verhelst, dat hem niet loslaat, dat hem schraagt en steunt. De makkers kennen den ouden sloeber niet meer. Het uiterlijke leven laat hem verder koud; hij heeft een schat dien hij koestert. Zelfs als hij later van den Staat het lang begeerde terug krijgt, een nieuw huis, nieuwe meubelen, land en vee, Iaat hem dit aanvankelijk onverschillig. Het laatste stuk in dit boek Het leven en de dood in den ast" is wel het allerschoonste, maar ik heb geen plaats hier, om er de schoonheid behoorlijk van te doen uitkomen. Wij hebben onzen ouden Stijn Streuvels robuster en sterker terug gevonden. Hinderlijk zijn de onaangename zwarte figuren op den omslag, waar men eerst na lang passen en meten den titel uit meent te lezen. Daar wordt dan nog wel onze bijzondere aandacht op gevestigd als bandteekening". Elders heb ik al geschreven over de Engelsche editie van het boek over Vondel en zijn beteekenis voor het buitenland. Het verheugt mij, dat Prof. Barnouw het ook in zijn moedertaal uitgaf en ik wil het daarom nog eens in de belangstelling van ons, Hollanders, aanbevelen. Het is een boek voor allen die Vondel liefhebben door lectuur en door de vele welverzorgde opvoeringen van zijn voornaamste werk. Het laat dien Vondel zien in zijn geheel, in zijn persoonlijk leven, ook in den kring zijner vrienden en in de maatschappij van zijn tijd. Diferee, Leendertz, Sterck hadden te veel in historische details het leven van Vondel nagespeurd om een gaaf pakkend beeld van hem te geven voor het groote publiek, hoe verdienstelijk hun werk ook overigens is. Juist het feit, dat het boek van Barnouw aanvan kelijk bestemd was voor hen, die vrijwel buiten onze cultuur staan, is misschien ook den Hollandschen lezer ten goede gekomen. De schrijver heeft zich daardoor moeten dwingen tot grootere klaarheid en eenvoud, en personen en toestanden, die hij, voor Hollandsche lezers alleen schrijvend, bekend mocht veronderstellen en waarlangs hij dan vluchtig zou heenloopen, heeft hij nu in zich zelf deugdelijk moeten realiseeren en hij heeft zich af moeten vragen, hoe hij er wel het best een inzicht van kon geven aan hen, die er volmaakt vreemd tegenover stonden. Hieraan dankt het boek misschien ook voor ons zijn aanschou welijkheid en aangename frischheid. Toen Vondel een man was van over de zestig en de onbetwiste erfgenaam van Hooft als Hoofd der Poëten" enz. Is dit wel volkomen billijk? Moest Vondel inderdaad tot over de 60 wachten om die erfenis te aanvaarden? Was hij zelf niet reeds het hoofd der poëten, toen hij in zijn Roskam van 1630 zijn kunstbroeder zoo gracieuselijk met dien titel vereerde? In kracht en zuiverheid van taal, in ge dragenheid van rhythme, in rijkdom van beeldspraak doet die Roskam voor mij niet onder voor het beste dat Hooft schreef. Hooft en Vondel, we noemen ze zoo trouw naast elkaar, maar wat zijn ze betrekkelijk, als dichter, weinig tïjdgenooten. Na 1630 is Hooft vrijwel opge houden met dichten; zijn rijmpen is verdroogd, zegt hij zelf. Doet dit niet twijfelen zelfs aan zijn waren genialen scheppingsdrang? Boendale zegt immers al van den dichter: Al waer hi in enen woude, Dafhi nemmermeer en soude Van dichtene hebben danc, Nochtan zoude hi herde ontanc Sonder dichten daer gheduren, V/anf hef hoort Ie sire nature. Zoo was Vondel. Om 1625 begint Vondel zich in al zijn kracht te ontplooien. Als hij werkelijk dien titel moest erven van Hooft en niet bezat uit eigen genialiteit boven Hooft, dan heeft hij die erfenis toch al wel in dien tijd aanvaard. En waarlijk, ook als prozaschrijver staat Vondel boven het kunstmatig geknutsel van Hooft in zijn proza. ]. PRINSEN J.Lz. VAN NELLE'STABAK KWAÜITEIT ALOM VERKRIJGBAAR Emile Erens. De heilige pelgrim. ( BenoitJosepli Labre). Amsterdam z.j. Van Munster's Uitgeversmij. Het ascetisme in zijn verst-doorgedreven vorm zal voor den niet-katholiek wel altijd iets onbegrijpclijks blijven. De protestanten hebben ook hun asceten, zeker, maar een Jan Luyken bijvoorbeeld, die nadat hem ,,op zijn zes en twintigste jaar de Heere op wonderbaarlijke wijze was verschenen", toch ook in groote afzondering leefde, was een O-Weeër, verge leken bij den 18e-eeuwschen heiligen pelgrim", die het in de versterving" zoover bracht, dat hij vrij willig leefde in de erbarmelijkste vervuiling, en zich kleedde in walgelijke lompen, die wemelden van ongedierte; dat hij zich bij voorkeur voedde met spijsresten, waar een eenigszins geciviliseerd huisdier hartelijk voor zou bedanken.... Ik heb bij de lezing van dit boek nu en dan een gevoel van weerzin niet kunnen onderdrukken, en ik ben nog geneigd, in dit soort askeze een van de ergelijkste excessen van het christendom tézien. En toch als men leest, hoe dit leven van Benott-Joseph Labre een bestaan was van eindeloos geduld en grenzenlooze liefde, hoe hij van zijn aller-elementairste behoeften nog afstand wilde doen ter wille van anderen, dan aarzelt men, een oordeel uit te spreken over dezen zachtmoedige, die spot en hoon verdroeg als een geschenk van den hemel. Paul Verlaine wijdde hem op den dag van zijn canonisatie (8 December 1881) het volgende vers: Comme / Eglise est bonne en ce siècle de heine, D'orgeuil e f d'avarice et de fous les péchés, D exalfer aujourd'hui Ie cachédes cachés, Le doux entre les doux a fignorance humaine. Et /e mortifiésans pair que la Foi mène, Saignant de pénitence el blanc d extase, chez Les peup/es ef les sainls, qui, fous sens défachés. Fit de Ia Pauvretéson pouse ef sa reine. Comme un aufre Alexis, comme un autre Francois, Ef fut Ie Pauvre affreux. angé/ique, a la fois Praliquant la douceur, /'horreur de l'Evangile! Et pour ainsi montrer au monde qu'il a tor Et que les pieds crus d'or et d'argent sonf d'arqile. Comme l'Eg/ise est fendre el que Jésus es! fort! Objectief beschouwd is het boek van Emile Erens, dat met warmte en bezieling werd geschreven, zonder twijfel een belangrijke bijdrage tot het begrip van de askeze in het katholieke geloof. HERMAN MIDDENDORP ABONNEMENTSPRIJS van ,.De Groene Amsterdammer" per jaar, bij Vooruitbetaling Iranco per post: Voor Nederland . . . f 10 ,, Ned.-Indiëp/mail . ,, 15. ,, ,, p/zcepost f, ab. binnen Europa uitgezonderd : Engeland-Italië. | ,, Zwitserland e.a. j ,, Amerika . , . . 15. ,, Belgiëdirect uit Holland 150 francs ,, ,, via den Ned. Bhl. Antwerpen 125 Postgiro No. 72880 Gemeentegiro ,, G. l 000 15.50 13.50 15

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl