Historisch Archief 1877-1940
No. 2598
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
15
DOOR JHR. MR. H. SMISSAERT
OP DEN ECONOMISCHEN UITKIJK SCHILDERKUNST
Jacob Mans, bij Kleykamp, in den Haag
Het meest-mécslepend doen voor den beschouwer
is vooruit te zien, en de toekomst te verwachten met
open, maar geen verblinde oogen; maar het is ook
altijd een bewijs van kracht geweest, het verledene
eveneens te kunnen erkennen. Niet het overledene
(dat was al gauw al dood) maar het verledene, dat
van tijd tot tijd uit zijn sluimer met staatsie opwaarts
rijst ! En dat is soms verrassend; ge ziet er ineens een
deel der schilderkunstgeschiedenis door. Bij Sluyters
zag ik, en wie zag ze niet?, naakten, die een verband
bewezen met Breitner's kunst (het was overduidelijk
voor wie dat vroeger niet inzagen), maar iedereen
weet toch, dat er ook een verband bestaat tusschen
Breitner en Jacob Maris' werk; we zagen op deze
Sluyters-tentoonstelling dus opeens klaar en helder,
een lijn van ontwikkeling, of van verband, die van'
Jacob Maris voerde, over Breitner, tot Sluyters; we
zagen daar dus duidelijk een deel van de geschiedenis
der Hollandsche schilderkunst; we zagen wat we uit
enkele werken misschien niet hadden gevonden !
En, zooals ik schreef, we hadden niets te vreezen
bij dit erkennen. Bangigheid is voor de zwakken, ont
kenning is voor de impotenten, maar voor wie zelf
zijn is er geen schroom in dit opzicht....
De tentoonstelling van werken van Jacob Maris bij
Kleykamp was daarom dan ook juist; zij kon de
aanleiding worden iets te begroeten met eerbied en
genegenheid, wat wij, jong, zagen overgaan in
andergeaard werk, en wat wij toen niet wouden laten
gebruiken om Vincent mee te kleineeren. Maar dat
smalend spel van Vincent's tegenstanders is al lang
een ijdel spel gebleken; Vincent bestaat, en Jacob
Maris rijst van tot tijd uit dien sluimer, die als een
bevangenis komt over het werk van een schilder
na diens dood. De tentoonstelling liet van Jacob Maris'
zien, hoe hij kwam tot zijn persoonlijkheid, hoe hij,
op schoone wijs, lang aarzelde; hoe hij apollinisch
kon wezen, en hoe, een ander keer, dramatisch, of
zwaar (de Hutten). Hoe hij zich zelf voorspelde en
zich zelf gansch gaf in den Dageraad van 1865, in
dien Haan, die den komenden dag begroet (die komt,
uit een van wolken dramatische lucht); hoe hij Ver
meer herschiep uit natuurlijken drang, aarna had
ik er nog meer werk gezien van vóór 1870 71
(dat ware, uitvoerig en compleet, nog eens in Amster
dam te doen !) het was echter niet opeens te krijgen !
maar zóó, als ze was, had de tentoonstelling reeds
haar nut: herkenning, en erkenning. Weissenbruch
moet thans volgen. Dat is de nieuwe taak !
Enkele gegevens"
WEDEROM is eene belangwekkende uitgave
vanwege het Centraal Bureau voor de Sta
tistiek verschenen en wederom is het mij een lust
daarop de aandacht mijner lezers te vestigen. Die
uitgave draagt den bescheiden titel: Enkele gegevens
van socialen en economischen aard over 1926 en
«enige vorige jaren", bescheiden opschrift, omdat
hier niet enkele, maar zeer vele en zeer onderscheidene
cijfers ons worden voorgezet, betrekking hebbende op
allerlei sociale en economische aangelegenheden, op
velerlei takken van staatszorg en overheidsbemotiing,
?op verscnillende onderdeelen van onze staatshuis
houding en van ons volkshuishouden, van particuliere
werkzaamheid en vereenigingsleven. Als steeds zijn
?deze, overzichtelijk gerangschiKte en, waar noodig,
{sober) toegelichte cijfers in hooge mate letterlijk
suggestief, omdat zij, een schel zoeklicht werpende op
de daarin geregistreerde, staag wisselende bijzonder
heden, ons de beteekenis der, anders ons ontgaande,
wisseling doen zien, ons suggereeren dat al het hier
?behandelde in voortdurende beweging is niet alleen,
?doch ook ons naar de oorzaken dier beweging doen
speuren.
Gij moet mij ten goede houden, indien ik ook nu
niet de verleiding weersta, in deze verzameling van
gegevens wat te grasduinen. Dor" dat zult ge
?ook nu weer zien zijn zulke cijfers waarlijk niet!
Allereerst de bevolking. Hier treft ons dadelijk
«en teruggang der geboorten. Wij zien hier b.v. dat
in 1901?1910 op 1000 inwoners werden aangegeven
als levend geboren 30,6 en als levenloos 40,2, welke
cijfers in 1926 waren gezakt op 23,8 en 24,8. Echter
nemen wij tevens waar eene zeer aanmerkelijke ver
betering in de zuigelingensterfte; op 1000 levend
aangegevenen stierven b.v. in 1912 nog 87, doch in
1926 niet meer dan 61,1. Ook in de algemeene sterfte
doet zich dit verschijnsel voor: op 1000 inwoners
«verleden in 1901/1910 gemiddeld 15,2, doch in de
drie laatste jaren niet meer dan 9,8. Hieruit schijnt
te volgen, dat de bevolkingsaanwas niet door talrijker
geboorten wordt veroorzaakt, doch door langeren
levensduur van volwassenen en van kinderen.
Op geheel ander gebied zijn wij bij de werkloosheid.
Uit de vele gegevens stip ik slechts aan die, welke het
percentage werkloozen gemiddeld per week aanduiden,
dat van 2,7 in 1911 stijgt op 16,2 in 1914, op 14,6 in
het volgende jaar, na een sterken terugval op 10
?neerkomt in 1918, twee jaar lang daar onderblijft,
maar dan (in '21) de 10,9 weer haalt, 12,6 is in '22
-en 12,8 in '23, om dan weer te dalen op 10,2 en 9,5
.in 1924 en 1925. Het cijfer over 1926 ontbreekt nog.
Wat betreft de terzake van werkloosheid door het
Rijk gedane uitgaven, na 1920 met meer dan
12J millioen gulden ligt hier het toppunt" in 1921
met 16,1, om het volgende jaar op minder dan 12J
millioen en daarna zeer sterk te dalen tot op een
{geraamd) bedrag van ruim 5| millioen in 1926.
In het totaal aantal in vakorganisaties georgani
seerden vertoont zich van 1910af een tot 1920 durende
toeneming: van 185100 in dat eerste jaar tot 683500
in 1920, waarna eene gestadig dalende beweging zich
?openbaart: eindcijfer der reeks (d.i. 1926) is 493510.
En de loonen? Hier is een keur van gegevens:
mijnarbeiders in Zuid-Limburg, arbeiders in de metaal
nijverheid in Nederland en te Amsterdam, loonen vol
gens collectieve arbeidsovereenkomsten enz. Natuur
lijk zoude men als maatstaf voor de beoordeeling van
de beteekenis der wisselingen hier de indexcijfers in
de beschouwing willen betrekken. En dit vinden wij
toegepast bij de loonen van gemeentewerklieden te
Amsterdam en te 's Oravenhage; daarbij wordt n.I.
naast de volstrekte looncijfers en hun verhoudings
getallen ook aangegeven de in geld en in percenten
uitgedrukte koopkracht, berekend volgens de index
cijfers der kosten van het levensonderhoud van
arbeidersgezinnen in de hoofdstad en in de residentie.
NA VOLBRACHTE DAGTAAK
Bij een en ander wordt de stand in 1913 voorgesteld
door 100. In het (gemeentelijk) electrisch bedrijf te
Amsterdam ziet men van 1913 na schommelingen op
1925 het geldloon van 100 op 221 komen, de koop
kracht van dat geldloon van 100 op 124. Voor de
gasfabrieken aldaar is het geldlooncijfer voor 1925
(weer 100 in 1913) hier 235, het koopkrachtcijfer 131.
Houden wij ons alleen aan dat laatste, dan bevinden
wij voor publieke werken: 128, voor reiniging 120,
voor telefoon 112, voor waterleiding 121 (alles in de
hoofdstad). Voor den Haag beperkt zich het beeld
tot vergelijkingen tusschen het 4de kwartaal van 1920
en het jaar 1924. Hier treft voor gemeentewerklieden
in den reinigings-, ontsmettings- en schoonmaakdienst
het koopkrachtcijfer van 141 !
En nu sla ik veel interessants over, om mij te
beperken, want het is niet dan grasduinen. Ik ga dus
bijzonderheden omtrent de Invaliditeitswet en de
Vrijwillige Ouderdoms Verzekering voorbij, ook
allerlei index- en voorraadcijfers, zelfs de uitvoerige
statistiek van voortbrenging en verbruik van een
groot aantal nijverheidstakken en meer nog, om even
neei te strijken bij die merkwaardige opgave omtrent
verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen
over het tijdperk 1902?1925. Binnen dat tijdperk
liggen de oorlogsjaren en gij kunt u denken hoezeer
de vroeger normale cijfers toen abnormaal werden.
Maar daarna herstelt zich weer de oude lijn, de
vroegere beweging. Zonder ik dien tusschentijd uit,
dan levert eene vergelijking van begin en einde toch
ook reeds veel vermeldenswaardigs op. B.v. gemiddeld
per jaar en per hoofd der bevolking werd in 1902/1006
van koffie verbruikt 7,04 K-G-, in 1925 nog maar
4,04. Van thee daarentegen neemt het verbruik toe:
0.72 K.G. in het eerste der beschouwde jaren; 1,00 in
1925. Zeer sterk is de stijging in de suiker-consumtie:
van pi.m. 13V? K.G. in 1902/1906 tot 25y2 in 1925.
Maar bij het bier nemen wij een sterke daling waar:
41 liter was de maat per hoofd per jaar in den aanvang
dezer eeuw, doch die maat slonk op plm. 24y2. Wijn
daarentegen wordt iets veelvuldiger aan het eind
dan aan het begin geconsumeerd. Van gedistilleerd
echter treft weer de belangrijke daling: de portie per
hoofd was eerst ruim ?Va liter, thans 2Vs- ? ? ? Zeide
ik u niet reeds, dat deze cijfers niet dor, doch in hooge
mate suggestief zijn?
Weer een ander stuk: bouwvergunningen,
onbewoonbaarverklaringen, sloopingen in de 10 grootste
gemeenten. Slechts een enkele greep: de woning
voorraad vermeerderde door wat in slecht-Hollandsch
heet nieuwbouw" in 1914 met 7236 woningen, in
1926 met 22301. Over heel het land vermeerderde de
woningvoorraad met 44065 woningen in 1926, saldo
van 49640 voltooide en 5575 vervallcne. In de statistiek
wordt onderscheiden bouw voor rekening van het Rijk,
gemeenten, bouwvereenigingen en particulieren (met
of zonder steun). Treffend is de daling der cijfers voor
de vereenigingen (van 19298 in 1921 op 4769 in 1926,
daartegenover de stijging der cijfers omtrent bouw
door particulieren: 14743 in 1921 en 40238 in 1926.
Doch hierbij en bij andere gegevens omtrent volks
huisvesting houd ik mij niet langer op.
Want ons wenkt het beeld der openbare geld
middelen. Waarvan ons echter de niet tot blij
moedigheid stemmende trekken in 't algemeen wel
bekend zijn. Laat mij echter hier n greep doen. Te
veel let men gewoonlijk op de Rijksfinanciën, te
weinig op die van provinciën en gemeenten. Nu, daar
om haal ik alleen maar dit pro memorie" aan: de
schuldenlast onzer provinciën was in 1911 nog niet
24VS millioen, in 1926 meer dan 172V2. En de ge
meenten? Het bedrag harer schulden was in 1911 en
1925 onderscheidenlijk 255,880 en 1770067 x / 1000.
Cijfers om even over te mijmeren.... Waarna wij
dan nog een blik werpen op het bedrag der belaste
inkomens en vermogens: in 1915/16 was het bedrag
der inkomens (na kinderaftrek) grosso modo 1291
millioen, in 1924/25 was het 34731/.,. En het bedrag
der vermogens steeg tusschen dezelfde jaren van
7379Vi milüoen op ruim 130463/i?.
Zullen wij nog bij de Rijkspostspaarbank stilstaan?
Noteeren wij, even in 't voorbijgaan, dat van 1911 toi
1923 het saldo tegoed per inlegger steeg van / 107,99
tot / 156,80 om daarna wat terug te vallen, lot op
/ 155,34 in 1926. Het totaal der inlagen" klom van
plm. 8P/4 millioen in 1911 tot meer dan 125V2
millioen gulden in '26. Maar veel ruimte blijf t mij niet
meer over: het overzicht der handelsbeweging, hoc
belangwekkend ook, het scheepvaartverkeer, het
spoorwegvervoer en de P.T.T , dat alles moet ik
wel onbesproken laien. Maar hoewel ik mij niet in
aanhaling van de cijfers kan begeven uw bijzondere
aandacht wil ik vestigen op den staat, die de nieuwe
uitgiften (binnenlandsche emissies van / 100,000 en
daarboven) ons voor oogen stelt (van 1920?1926)
en een tweeden scaat nopens de in Nederland ge
houden buitenlandsche emissies over dezelfde jaren
(n.I. het nominaal aangeboden bedrag).
Grasduinen", was de leus, waaronder wij uit
trokken op onzen slentertocht door deze bladzijden
vol cijfers. Ik hoop, uwe belangstelling daarvoor te
hebben gewekt. Wij mogen het Centraal Bureau
dankbaar zijn voor deze enkele gegevens".
A. PLASSCHAERT
Tentoonstelling Willern Maris Jbz. bij Buffa.
Het prouveert voor een schilder als van de portret
ten, die hij ten toon stelt, die van zijn moederen zijn
vrouw het van de andere winnen. Dat is het geval bij
dezen Wiüem Maris. Hij is in het algemeen"een be
hendig en betrouwbaar portrettist, een van diegenen
aan wien men, bij officieelegelegenheden, zonder risico
het vereeuwigen van den jubilaris kan toevertrouwen.
Zijn portretten dragen het stempel dergoede gelijkenis"
staan goed in de lijst en vertoonen, als het moet, in d
houding een zekere waardigheid en in de behandeling
een zekeren zwier. Zij voegen niets toe, maar doen ook
niets af aan de beteekenis van de
geportretteerdenzij geven wat elk comitéeu de doorsnee-mensch van
een portret verlangt. Een konterfeitsel van den heer
Vlielander Hein dat ik mij van een vroegere tentoon
stelling herinner (bij de heeren Van Wisselingh) omdat
het zich boven het peil der overige verhief, ontbreekt
hier, evenals eenige damesportretten in waterverf
levensgroot en nagenoeg ten voeten uit, die een bijna
ontstellend getuigenis aflegden van de virtuositeit
door dezen schilder in de behandeling van dat mate
riaal bereikt. De gratieuse relevatie van Mevrouw
Werle roept daaraan te dezer plaatse althans de
herinnering wakker. Dit neemt niet weg dat deze
portretten door elkaar genomen een gelijkvormigheid
hebben, die maakt dat ge er niet te veel in eens moet
zien. De voorgestelden mogen in den vorm hunner
gezichten en meer nog in het samenstel en het kneedsel
hunner zielen verschillen, hier hebben zij veel van
elkaar. Zij interesseeren voornamelijk de vrienden en
kennissen voor wie het is alsof zij leven; den buiten
staander boezemen zij minder belangstelling in. Dat
is nu juist anders met twee kleinere waterverfpor
tretjes van de moeder en de echtgcnoote van den
schilder. Aan de charme van die beide ontkomt ge
niet makkelijk. Vooral het eerst is allerliefst
zo-gvuidig gefeekend, delicaat gekleurd, aanschouwd en
gerealiseerd in een sfeer van intimiteit en vertrouwe
lijkheid, die zoo onweerstaanbaar is uitgedrukt dat
zij den beschouwer mede aanvat. Met het sprookjes
achtige portretje van Mevrouw Maris-üarnier is
hoewel in mindere mate, iets dergelijks het geval De
toeleg is hier alleen opzeftclijker; het is minder een
voudig en minder argeloos. Een kleine zeer sobere
waterverfteekening naar Willcm Maris den oom
sluit zich hierbij aan. En dit alles springt zoozeer in
't oog, dat ge zoudt zeggen dat Willem Maris [bzii
alleen dan den vollen maat geeft van zijn talent als hij
zijn sujetten door en door kent en als Ven band van
verwantschap en genegenheid schilder en geschilder
den vereenigt.
MR. M. F. HENNUS