De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 19 maart pagina 15

19 maart 1927 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

No. 2598 DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND 15 DOOR JHR. MR. H. SMISSAERT OP DEN ECONOMISCHEN UITKIJK SCHILDERKUNST Jacob Mans, bij Kleykamp, in den Haag Het meest-mécslepend doen voor den beschouwer is vooruit te zien, en de toekomst te verwachten met open, maar geen verblinde oogen; maar het is ook altijd een bewijs van kracht geweest, het verledene eveneens te kunnen erkennen. Niet het overledene (dat was al gauw al dood) maar het verledene, dat van tijd tot tijd uit zijn sluimer met staatsie opwaarts rijst ! En dat is soms verrassend; ge ziet er ineens een deel der schilderkunstgeschiedenis door. Bij Sluyters zag ik, en wie zag ze niet?, naakten, die een verband bewezen met Breitner's kunst (het was overduidelijk voor wie dat vroeger niet inzagen), maar iedereen weet toch, dat er ook een verband bestaat tusschen Breitner en Jacob Maris' werk; we zagen op deze Sluyters-tentoonstelling dus opeens klaar en helder, een lijn van ontwikkeling, of van verband, die van' Jacob Maris voerde, over Breitner, tot Sluyters; we zagen daar dus duidelijk een deel van de geschiedenis der Hollandsche schilderkunst; we zagen wat we uit enkele werken misschien niet hadden gevonden ! En, zooals ik schreef, we hadden niets te vreezen bij dit erkennen. Bangigheid is voor de zwakken, ont kenning is voor de impotenten, maar voor wie zelf zijn is er geen schroom in dit opzicht.... De tentoonstelling van werken van Jacob Maris bij Kleykamp was daarom dan ook juist; zij kon de aanleiding worden iets te begroeten met eerbied en genegenheid, wat wij, jong, zagen overgaan in andergeaard werk, en wat wij toen niet wouden laten gebruiken om Vincent mee te kleineeren. Maar dat smalend spel van Vincent's tegenstanders is al lang een ijdel spel gebleken; Vincent bestaat, en Jacob Maris rijst van tot tijd uit dien sluimer, die als een bevangenis komt over het werk van een schilder na diens dood. De tentoonstelling liet van Jacob Maris' zien, hoe hij kwam tot zijn persoonlijkheid, hoe hij, op schoone wijs, lang aarzelde; hoe hij apollinisch kon wezen, en hoe, een ander keer, dramatisch, of zwaar (de Hutten). Hoe hij zich zelf voorspelde en zich zelf gansch gaf in den Dageraad van 1865, in dien Haan, die den komenden dag begroet (die komt, uit een van wolken dramatische lucht); hoe hij Ver meer herschiep uit natuurlijken drang, aarna had ik er nog meer werk gezien van vóór 1870 71 (dat ware, uitvoerig en compleet, nog eens in Amster dam te doen !) het was echter niet opeens te krijgen ! maar zóó, als ze was, had de tentoonstelling reeds haar nut: herkenning, en erkenning. Weissenbruch moet thans volgen. Dat is de nieuwe taak ! Enkele gegevens" WEDEROM is eene belangwekkende uitgave vanwege het Centraal Bureau voor de Sta tistiek verschenen en wederom is het mij een lust daarop de aandacht mijner lezers te vestigen. Die uitgave draagt den bescheiden titel: Enkele gegevens van socialen en economischen aard over 1926 en «enige vorige jaren", bescheiden opschrift, omdat hier niet enkele, maar zeer vele en zeer onderscheidene cijfers ons worden voorgezet, betrekking hebbende op allerlei sociale en economische aangelegenheden, op velerlei takken van staatszorg en overheidsbemotiing, ?op verscnillende onderdeelen van onze staatshuis houding en van ons volkshuishouden, van particuliere werkzaamheid en vereenigingsleven. Als steeds zijn ?deze, overzichtelijk gerangschiKte en, waar noodig, {sober) toegelichte cijfers in hooge mate letterlijk suggestief, omdat zij, een schel zoeklicht werpende op de daarin geregistreerde, staag wisselende bijzonder heden, ons de beteekenis der, anders ons ontgaande, wisseling doen zien, ons suggereeren dat al het hier ?behandelde in voortdurende beweging is niet alleen, ?doch ook ons naar de oorzaken dier beweging doen speuren. Gij moet mij ten goede houden, indien ik ook nu niet de verleiding weersta, in deze verzameling van gegevens wat te grasduinen. Dor" dat zult ge ?ook nu weer zien zijn zulke cijfers waarlijk niet! Allereerst de bevolking. Hier treft ons dadelijk «en teruggang der geboorten. Wij zien hier b.v. dat in 1901?1910 op 1000 inwoners werden aangegeven als levend geboren 30,6 en als levenloos 40,2, welke cijfers in 1926 waren gezakt op 23,8 en 24,8. Echter nemen wij tevens waar eene zeer aanmerkelijke ver betering in de zuigelingensterfte; op 1000 levend aangegevenen stierven b.v. in 1912 nog 87, doch in 1926 niet meer dan 61,1. Ook in de algemeene sterfte doet zich dit verschijnsel voor: op 1000 inwoners «verleden in 1901/1910 gemiddeld 15,2, doch in de drie laatste jaren niet meer dan 9,8. Hieruit schijnt te volgen, dat de bevolkingsaanwas niet door talrijker geboorten wordt veroorzaakt, doch door langeren levensduur van volwassenen en van kinderen. Op geheel ander gebied zijn wij bij de werkloosheid. Uit de vele gegevens stip ik slechts aan die, welke het percentage werkloozen gemiddeld per week aanduiden, dat van 2,7 in 1911 stijgt op 16,2 in 1914, op 14,6 in het volgende jaar, na een sterken terugval op 10 ?neerkomt in 1918, twee jaar lang daar onderblijft, maar dan (in '21) de 10,9 weer haalt, 12,6 is in '22 -en 12,8 in '23, om dan weer te dalen op 10,2 en 9,5 .in 1924 en 1925. Het cijfer over 1926 ontbreekt nog. Wat betreft de terzake van werkloosheid door het Rijk gedane uitgaven, na 1920 met meer dan 12J millioen gulden ligt hier het toppunt" in 1921 met 16,1, om het volgende jaar op minder dan 12J millioen en daarna zeer sterk te dalen tot op een {geraamd) bedrag van ruim 5| millioen in 1926. In het totaal aantal in vakorganisaties georgani seerden vertoont zich van 1910af een tot 1920 durende toeneming: van 185100 in dat eerste jaar tot 683500 in 1920, waarna eene gestadig dalende beweging zich ?openbaart: eindcijfer der reeks (d.i. 1926) is 493510. En de loonen? Hier is een keur van gegevens: mijnarbeiders in Zuid-Limburg, arbeiders in de metaal nijverheid in Nederland en te Amsterdam, loonen vol gens collectieve arbeidsovereenkomsten enz. Natuur lijk zoude men als maatstaf voor de beoordeeling van de beteekenis der wisselingen hier de indexcijfers in de beschouwing willen betrekken. En dit vinden wij toegepast bij de loonen van gemeentewerklieden te Amsterdam en te 's Oravenhage; daarbij wordt n.I. naast de volstrekte looncijfers en hun verhoudings getallen ook aangegeven de in geld en in percenten uitgedrukte koopkracht, berekend volgens de index cijfers der kosten van het levensonderhoud van arbeidersgezinnen in de hoofdstad en in de residentie. NA VOLBRACHTE DAGTAAK Bij een en ander wordt de stand in 1913 voorgesteld door 100. In het (gemeentelijk) electrisch bedrijf te Amsterdam ziet men van 1913 na schommelingen op 1925 het geldloon van 100 op 221 komen, de koop kracht van dat geldloon van 100 op 124. Voor de gasfabrieken aldaar is het geldlooncijfer voor 1925 (weer 100 in 1913) hier 235, het koopkrachtcijfer 131. Houden wij ons alleen aan dat laatste, dan bevinden wij voor publieke werken: 128, voor reiniging 120, voor telefoon 112, voor waterleiding 121 (alles in de hoofdstad). Voor den Haag beperkt zich het beeld tot vergelijkingen tusschen het 4de kwartaal van 1920 en het jaar 1924. Hier treft voor gemeentewerklieden in den reinigings-, ontsmettings- en schoonmaakdienst het koopkrachtcijfer van 141 ! En nu sla ik veel interessants over, om mij te beperken, want het is niet dan grasduinen. Ik ga dus bijzonderheden omtrent de Invaliditeitswet en de Vrijwillige Ouderdoms Verzekering voorbij, ook allerlei index- en voorraadcijfers, zelfs de uitvoerige statistiek van voortbrenging en verbruik van een groot aantal nijverheidstakken en meer nog, om even neei te strijken bij die merkwaardige opgave omtrent verbruik van sommige voedings- en genotmiddelen over het tijdperk 1902?1925. Binnen dat tijdperk liggen de oorlogsjaren en gij kunt u denken hoezeer de vroeger normale cijfers toen abnormaal werden. Maar daarna herstelt zich weer de oude lijn, de vroegere beweging. Zonder ik dien tusschentijd uit, dan levert eene vergelijking van begin en einde toch ook reeds veel vermeldenswaardigs op. B.v. gemiddeld per jaar en per hoofd der bevolking werd in 1902/1006 van koffie verbruikt 7,04 K-G-, in 1925 nog maar 4,04. Van thee daarentegen neemt het verbruik toe: 0.72 K.G. in het eerste der beschouwde jaren; 1,00 in 1925. Zeer sterk is de stijging in de suiker-consumtie: van pi.m. 13V? K.G. in 1902/1906 tot 25y2 in 1925. Maar bij het bier nemen wij een sterke daling waar: 41 liter was de maat per hoofd per jaar in den aanvang dezer eeuw, doch die maat slonk op plm. 24y2. Wijn daarentegen wordt iets veelvuldiger aan het eind dan aan het begin geconsumeerd. Van gedistilleerd echter treft weer de belangrijke daling: de portie per hoofd was eerst ruim ?Va liter, thans 2Vs- ? ? ? Zeide ik u niet reeds, dat deze cijfers niet dor, doch in hooge mate suggestief zijn? Weer een ander stuk: bouwvergunningen, onbewoonbaarverklaringen, sloopingen in de 10 grootste gemeenten. Slechts een enkele greep: de woning voorraad vermeerderde door wat in slecht-Hollandsch heet nieuwbouw" in 1914 met 7236 woningen, in 1926 met 22301. Over heel het land vermeerderde de woningvoorraad met 44065 woningen in 1926, saldo van 49640 voltooide en 5575 vervallcne. In de statistiek wordt onderscheiden bouw voor rekening van het Rijk, gemeenten, bouwvereenigingen en particulieren (met of zonder steun). Treffend is de daling der cijfers voor de vereenigingen (van 19298 in 1921 op 4769 in 1926, daartegenover de stijging der cijfers omtrent bouw door particulieren: 14743 in 1921 en 40238 in 1926. Doch hierbij en bij andere gegevens omtrent volks huisvesting houd ik mij niet langer op. Want ons wenkt het beeld der openbare geld middelen. Waarvan ons echter de niet tot blij moedigheid stemmende trekken in 't algemeen wel bekend zijn. Laat mij echter hier n greep doen. Te veel let men gewoonlijk op de Rijksfinanciën, te weinig op die van provinciën en gemeenten. Nu, daar om haal ik alleen maar dit pro memorie" aan: de schuldenlast onzer provinciën was in 1911 nog niet 24VS millioen, in 1926 meer dan 172V2. En de ge meenten? Het bedrag harer schulden was in 1911 en 1925 onderscheidenlijk 255,880 en 1770067 x / 1000. Cijfers om even over te mijmeren.... Waarna wij dan nog een blik werpen op het bedrag der belaste inkomens en vermogens: in 1915/16 was het bedrag der inkomens (na kinderaftrek) grosso modo 1291 millioen, in 1924/25 was het 34731/.,. En het bedrag der vermogens steeg tusschen dezelfde jaren van 7379Vi milüoen op ruim 130463/i?. Zullen wij nog bij de Rijkspostspaarbank stilstaan? Noteeren wij, even in 't voorbijgaan, dat van 1911 toi 1923 het saldo tegoed per inlegger steeg van / 107,99 tot / 156,80 om daarna wat terug te vallen, lot op / 155,34 in 1926. Het totaal der inlagen" klom van plm. 8P/4 millioen in 1911 tot meer dan 125V2 millioen gulden in '26. Maar veel ruimte blijf t mij niet meer over: het overzicht der handelsbeweging, hoc belangwekkend ook, het scheepvaartverkeer, het spoorwegvervoer en de P.T.T , dat alles moet ik wel onbesproken laien. Maar hoewel ik mij niet in aanhaling van de cijfers kan begeven uw bijzondere aandacht wil ik vestigen op den staat, die de nieuwe uitgiften (binnenlandsche emissies van / 100,000 en daarboven) ons voor oogen stelt (van 1920?1926) en een tweeden scaat nopens de in Nederland ge houden buitenlandsche emissies over dezelfde jaren (n.I. het nominaal aangeboden bedrag). Grasduinen", was de leus, waaronder wij uit trokken op onzen slentertocht door deze bladzijden vol cijfers. Ik hoop, uwe belangstelling daarvoor te hebben gewekt. Wij mogen het Centraal Bureau dankbaar zijn voor deze enkele gegevens". A. PLASSCHAERT Tentoonstelling Willern Maris Jbz. bij Buffa. Het prouveert voor een schilder als van de portret ten, die hij ten toon stelt, die van zijn moederen zijn vrouw het van de andere winnen. Dat is het geval bij dezen Wiüem Maris. Hij is in het algemeen"een be hendig en betrouwbaar portrettist, een van diegenen aan wien men, bij officieelegelegenheden, zonder risico het vereeuwigen van den jubilaris kan toevertrouwen. Zijn portretten dragen het stempel dergoede gelijkenis" staan goed in de lijst en vertoonen, als het moet, in d houding een zekere waardigheid en in de behandeling een zekeren zwier. Zij voegen niets toe, maar doen ook niets af aan de beteekenis van de geportretteerdenzij geven wat elk comitéeu de doorsnee-mensch van een portret verlangt. Een konterfeitsel van den heer Vlielander Hein dat ik mij van een vroegere tentoon stelling herinner (bij de heeren Van Wisselingh) omdat het zich boven het peil der overige verhief, ontbreekt hier, evenals eenige damesportretten in waterverf levensgroot en nagenoeg ten voeten uit, die een bijna ontstellend getuigenis aflegden van de virtuositeit door dezen schilder in de behandeling van dat mate riaal bereikt. De gratieuse relevatie van Mevrouw Werle roept daaraan te dezer plaatse althans de herinnering wakker. Dit neemt niet weg dat deze portretten door elkaar genomen een gelijkvormigheid hebben, die maakt dat ge er niet te veel in eens moet zien. De voorgestelden mogen in den vorm hunner gezichten en meer nog in het samenstel en het kneedsel hunner zielen verschillen, hier hebben zij veel van elkaar. Zij interesseeren voornamelijk de vrienden en kennissen voor wie het is alsof zij leven; den buiten staander boezemen zij minder belangstelling in. Dat is nu juist anders met twee kleinere waterverfpor tretjes van de moeder en de echtgcnoote van den schilder. Aan de charme van die beide ontkomt ge niet makkelijk. Vooral het eerst is allerliefst zo-gvuidig gefeekend, delicaat gekleurd, aanschouwd en gerealiseerd in een sfeer van intimiteit en vertrouwe lijkheid, die zoo onweerstaanbaar is uitgedrukt dat zij den beschouwer mede aanvat. Met het sprookjes achtige portretje van Mevrouw Maris-üarnier is hoewel in mindere mate, iets dergelijks het geval De toeleg is hier alleen opzeftclijker; het is minder een voudig en minder argeloos. Een kleine zeer sobere waterverfteekening naar Willcm Maris den oom sluit zich hierbij aan. En dit alles springt zoozeer in 't oog, dat ge zoudt zeggen dat Willem Maris [bzii alleen dan den vollen maat geeft van zijn talent als hij zijn sujetten door en door kent en als Ven band van verwantschap en genegenheid schilder en geschilder den vereenigt. MR. M. F. HENNUS

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl