Historisch Archief 1877-1940
10
DE GROENE AMSTERDAMMER, WEEKBLAD VOOR NEDERLAND
No. 2600
Teekening door A. Roland Holsf-de Meesier
JOHAN DE MEESTER
DOOR D. TH. JAARSMA
J.
IN een rede, in 1925 te Gent gehouden, heeft De
Meester, geestig en met beminnelijke openhartig
heid over eigen wezen en werk causeerend, woorden
gesproken, waarmee de beschouwer van zijn leven en
werk, al is hij geneigd het zwaartepunt elders te
leggen, zich in hoofdzaak wel vereenigen kan. Het is
echter zeker, dat de beteekenis van een man als De
Meester verre boven de met bescheidenheid voorge
dragen bedoelde woorden uitgaat. Stellig vond hij in
de journalistiek het terrein waarop de krachten van
zijne persoonlijkheid gedurende een reeks van jaren
zich vermochten te ontplooien zijn werkelijkst
wezen heeft nochtans gestalte gekregen in wat hijzelf
ietwat ironisch noemde een reeks van min of-meer
gelezen boeken". AI hebben wij ons, aan den anderen
kant, weer te hoeden voor onderschatting van zijn
journalistieken arbeid: beschavingswerk van den
eersten rang.
Wat dit journalistieke werk betreft: De Meester
vond, te Rotterdam gekomen, de beweging van '80
aan het werk. Hij heeft haar ontwikkeling mogen
begeleiden, bevorderen, mede-leiden hij deed zich
gelden. Hij verstond het zich te doen gelden. Dagelijks
stond hij voor haar op de bres, zonder hem waren er
stellig veel dingen anders geloopen. Het ging aan
vankelijk niet vlot: juist in de burgerlijke kringen die
hem hadden aangesteld, werd hij in den beginne het
minst begrepen, maar hij vond de kracht om door te
Zetten. Journaistiek dat wil zeggen: dagelijksch
verdediger van eene nieuwe letterkundige beweging,
dat vooral is hij tijdens zijne werkzaamheid aan de
Nieuwe R jtterdamsche Courant geweest, en wanneer
hij er dan al op gesteld is, gedurende een tijd van
zijn leven een pessimist te heeten, voor de ont
wikkeling der tachtiger beweging is hij toch maar
altijd een prachtig optimist geweest. En waarlijk
niet van de goedkoope soort: brood-met-tranen, hij
weet ervan l Het is juist altijd, van den aanvang af,
? zijn verdienste geweest, elk oordeel op onpersoonlijke,
waardevolle, algemeene reflexie te hebben gegrond.
En overziet men den arbeid, door De Meester als
redacteur van de rubriek Kunst en Letteren in de
Nieuwe Rotterdamsche Courant tot stand gebracht,
dan treft het, dat niets staat op zichzelf, dat zich
nergens iets bijkomstigs voordoet, dat steeds n lijn
is gevolgd, en dat alles is woonden. En nu mogen er wel
zijn gekomen, den laatsten tijd, die er zich over beklaag
den, dat De Meester niet meer geheel de oude zich
betoonenzou och ja, elke lofzang neemt eenmaal
een einde. Daar ware gesteld, die klagers hadden
gelijk! heelemaal niets verontrustends in. De
beweging van tachtig; dat wat zij wilde; dat is nu
gevestigd ! Het groote werk is gedaan. Ware het dan
zoo wonderlijk, indien niet meer met het oude vuur
werd getuigd"? Het is intusschen maar al te waar,
dat de oude De Meester, inzake kunst en letteren, nog
altijd heel wat juister en pittiger opmerkingen weet
te maken, en ook naar de quantiteit heel wat meer
weet te presteeren dan de meeste zijner half opge
droogde tijdgenooten. Hij houdt er nog steeds van
en hij verstaat die kunst uitnemend! artistieke
waarden met een soort van Schlagwort te signaleeren
(het is ook vaak een bon mot!) en het volkomen
waardelooze met zijn eigenaardig vinnig-heftig
gebrabbel te niet te doen. Hij bezit nog onverzwakt:
cultuur van de pen. En is ten slotte niet elke tijd
even belangrijk, voor den onbevangene blijft het
altijd interessant en leerzaam om te zien hoe iemand,
zelf nog immer scheppend kunstenaar, oordeelt over
anderen. Critiek daarop heeft weinig waarde. Het
beste is nog altijd eene verwijzing naar de lectuur
ervan. Lectuur, wel-te-verstaan, zonder vooringe
nomenheid.
II.
Wat den beschouwer van De Meester's letterkundig
werk steeds weer opvalt, het is dat een persoonlijke
trek hem altijd sterk interesseert. Wat de persoon
van den auteur kenmerkt, het drukke beweeglijke,
een nauwbedwongen drift, eene zekere overgevoelig
heid, zijn werk is er de volmaakte weerspiegeling van
toch getuigt het daarom niet minder van fijnheid
in de bewerking der motieven, van meesterschap in
wat de musicus noemt de contrapunctische factuur.
Neem b. v. Van haar luister beroofd. Lichte disharmonie
van vorm en inhoud; bepaald onvriendelijke grimmig
heid van humor; een taai-vulgarisatie (nochtans
geenszins consequent doorgevoerd) die men niet in
overeenstemming voelt te zijn met den aard van het
onderwerp ??en dat alles blijkbaar opzettelijk zoo
gewild ! In juist die soms even schrijnende opzette
lijke disharmonie, die de vriend zich uit persoonlijken
omgang met den mensch De Meester ook herinnert,
ligt nu juist, evenals voor den omgang het boeiende
en open-waarachtige, die eigenaardige sterke stem
ming van het letterkundig werk van dezen geest.
Voorvechter van een naturalisme, dat hij zag als
deernis of als protest, is hij tevens altijd geweest eene
dichterlijke natuur op den drempel tusschen twee
werelden: het romantische en het naturalistische. De
schrijver van bovengenoemd boek is zoowel roman
ticus als realist men komt, zoekt men naar ver
gelijkingen, terecht bij Prudhomme, of Gautier. Niet
gemakkelijk te lezen, is er gezegd vooral niet het
begin. Wie den man kent, begrijpt het bezwaar.
Want hier en de vriend herinnert zich allicht be
wogen momenten van gesprek! terstond al in het
begin, is hartstochtelijke bewogenheid; uitbarsten
en losbreken van emotie; uitstroomen en overloopen
van phantasie... maar de schrijver worstelt reeds om
beheersching, want hij laat dat niet toe, hij kan het
voor zijn artistiek geweten niet verantwoorden, hij
tracht alles te dwingen in een strengen vasten vorm.
Hij worstelt vooral in het begin, waar men den harts
tocht reeds ten deele bedwongen voelt, en slechts nog
nu en dan een dof zuchten verneemt. Dit verklaart het
aanvankelijk telkens onderbreken van het rhythme,
het kortaffe en gesaccadeerde der eerste bladzijden.
Maar allengs wordt het rhythme vaster, en wordt er
waarlijk bereikt. In de Meester's proza en wie hoort
het niet ook in zijn juist zoo geaarden gesprekstoon?
in De Meester's proza, slangachtig kronkelend als
een serpentine-dans-in-woorden, fluktueert een onvat
baar immer verglijdend Iets, siddert eene vibratie,
ruischt een onderstroom, waardoor de lezer tot het
besef geraakt van een waarachtig leven vol glans en
muzikaliteit. En verdiept en bevestigt nu Van haar
luister beroojd het beeld, dat de aandachtige beschou
wer reeds uit voorafgaande werken zich van De
Meester kan hebben gevormd het voegt er ook iets
nieuws aan toe. Opnieuw wordt men overtuigd van
de scherpe opmerkingsgave, het diep en zaakkundig
ontledende van dit talent; zijn schoone levensver
twijfelingen en zijn gewonnen deemoed; zijn altijd
weelderige, soms wat bizane phantasie maar het
nieuwe waarop ik doelde, is eene grootere mildheid,
eene zachte wijsheid, meegekomen met het zacht-aan
ouder worden. Het is van belang op dit nieuwe den
nadruk te leggen ? want het is verstilling. Het is
dieper, opener, klaarder worden voor elk van
ons het begeerlijkst goed. De Meester zelf spreekt van
de vreedzame lach van den herfst", weemoedige
vriendelijkheid van kalmte, bij wie zich ouder voelt
worden". Het is toenemen in levenswijsheid; groote
winst voor dezen moderne, wiens wezens-moderniteit
bestaat in groote sensitiviteit. Alle dingen ziet hij
beladen met de droomen en de visioenen van zijne
phantasie, vervuld van stemmingen, doordrenkt met
a isociaties een man, die wel verre van in het leven
der realiteit, slechts in de kunst zijn hoogste extases
kan beleven. Een lach-graag man o ja ! Maar het
is het lachen van een gewonde. Zelden zijn de woorden
van Beaumarchais zoozeer toepasselijk geweest als
op dezen schrijver: Je me hate de rire de tont, de
peur d'être obligéd'en pleurer."
III.
Het laatste van De Meester verschenen werk is een
herdruk van David Zangvogel en andere vertellingen,
verdienstelijk werk, maar niet het belangwekkendste
uit zijn oeuvre verhalen uit eene reeds weer
voorbijzijnde periode, die wij herlezen met ietwat eigen
aardige gevoelens. Zij zijn ons niet vreemd, dit stond
ons eenmaal na, het was geheel van ons bloed het
is, alsof wij. in den vreemde, plotseling een familielid,
in lang niet gezien, terugvinden: wij kijken hem ver
stolen snel aan.... ziet hij er goed uit?
Bij het herlezen van deze schetsen, die ons eenmaal
aesthetisch genot verschaften, komen gevoelens op
van vreugde om een weerzien, van sentimentaliteit
allicht niet geheel verstoken maar herinneren zij
er ons niet tevens aan, dat wij alweer leven in een
anderen tijd; dat er alweer iets nieuws aan 't op
komen is, en dat wij de dagen, waarin zij ontstonden,
in schoone rustige vaart reeds weer zoo ver zien w
ggedreven? Het doet zoo vertrouwd en rustig aan, dat
elke verrassing wel schijnt uitgesloten. Of vergissen
wij ons toch, en had de wereld van toen ook voor
andere oogen dan de onze dat vriendelijk opgewekte?
David Zangvogel, zuiver vriendelijk gelaat duidt
het niet op die zuiverheid van vorm, op die psycholo
gische juistheid in de teekening, die elke andere
(bijkomstige) kunstenaarseerzucht heeft opgegeven?"
Toch, hoe verdienstelijk het wezen moge, omtrent
De Meester's werkelijk wezen openbaart het minder
dan zijn overig werk.
In zijn bovenbedoelde rede te Gent gewag makend
van zijne jeugdjaren in Zeist, zei De Meester o.a. ia
De Zonde in het deftige dorp met spot uiting te hebben.
gegeven aan eene verbetenheid, die zijne jongensjaren
bedierf en dat is wel zeer waar. Het
psychologischsatyrisch beeld van wereld-en-leven, in dat
boekgegeven, heeft locaal karakter. En wanneer het voor
het recht begrip van dat boek noodig is te wijzen
ophet fonds van satire, hetwelk De Meester als f ijnscherp
waarnemer en (niet te vergeten !) geschoold dagblad
schrijver in zich heeft opgehoopt het is daarnaast
van niet minder belang hem in De Zonde gade te
slaan als ontgoocheld gedegouteerd verachter van de
omgeving, waar hij een groot deel van zijne jeugd
heeft doorgebracht. Opgelucht heeft hij eenmaal het
deftige dorp" verlaten, hij had het te zeer van nabij
gezien, hij haatte het om zijn kleinheid, hij was er
doodongelukkig geweest. Toen hij het later beschreef,,
dat kleine wereldje, en de menschen die hij er had
gekend, deed hij het met spot en satire: hij moest
hekelen. En zoo wij ons al enkele zachter tonen van,
de lectuur herinneren, een gestalte in een milder licht
geplaatst wij herinneren ons tevens Ibsen's
Lundestad uit zijn Bund der Jugend: Helf uns der liebe
Himmel, sogar die Engel waren doch nur so so", en
Aslaksen's stereotiepe verzuchting: Das liegt aa
den lokalen Verhaltnissen."
De Meester is altijd geweest een tragisch aanvoeler
van wereld en leven. Het insnoeren van niet
slechtsgevoelens, maar van het gansche leven, in conventie,
traditie, zede, het is in dezen geest, met zijn
heftignerveuzen drang tot waarachtige levensuiting,
ge
worden tot waarlijk een smartschreeuw", tot een,
tragedie, welker zwaar-wegende beteekenis uitgaat
boven die van het in zijne boeken verbeelde de
tragedie van het eigen moeilijk doorstreden leven. De
hoogste toppen der tragiek (wij denken aan Geertje)
worden daar bereikt, waar de held ten slotte bewust
den weg gaat, die naar ondergang voert, waar hem,
inderdaad geen einde verblijft dan het hopeloos en.
deemoed-stil verzinken der felle en droeve klacht".
Het is in Geertje dat het tragische uitmondt in het
aleenheidsbesef eener diepgewortelde religiositeit
noodwendig en natuurlijk, zooals de stroom uitmondt.
in den oceaan. Niets heeft den schepper van dat werk,
ervan teruggehouden, de steile paden der tragische
consequentie tot het einde te beklimmen, zelfs niet
de overweging, of niet wellicht de hier verbeelde
sublieme menschelijkheid, door zijn vertwijfeld»
trachten naar dichterlijke gestalte-geving gevaar liep
nu en dan te worden ontwijd. Want een zeker mythisch
gewijd-zijn is de tragische heldenfiguuringeschapen;en
haar vijand is de tijd waarin zij ondersteld wordt te
leven: hoe onzegbaar zwaar dus de taak des kunste
naars, die er bovenal voor heeft te waken, niette ver
zinken in het kleine en alledaagsche. Maar meesterlijk is
dat hier voorkomen, door den strijd, dien de held te
strijden heeft, van de wereld van het omringende te
verleggen naar het eigen innerlijk. Aan het lot zijner
heldenfiguren, dat ons als symbool verschijnt eener
steeds groeiende vereenzaming, een dreigend-wassende
vervreemding van wereld en leven, een in bijna waan
zin ontaardende extase, heeft hij het begrip van het
tragische opgevoerd tot de hoogten van het
faustiaansch mysterie, en het doen uitmonden in de
zelfontbinding zijner Figuur door het Offer.
IV.
De Meester, wederom in bovenbedoelde rede te
Gent, heeft gesproken van een vredigen ouderdom,
van een milder worden, een verzoend geraken met
wereld en leven, een einde van zijn levensstrijd. Zal
dat milder worden, reeds in Van haar luister beroojd
zich manifesteerend, zich doorzetten in hem in nog.
komend werk, dat hij reeds wellicht onder handen
heeft? Was hij hiertoe voorbestemd? Want zulke
woorden omtrent eene verandering", wij weten het,
hebben geen volstrekte waarde, en wat zij aan
betrekkelijks inhouden is wellicht zér waar. Niemand
verandert" slechts ontwikkelt zich uit ons, wat
in embryo in ons was, aanwezig sinds den eersten
dag. Is hij tot den eindelijken vrede voorbestemd?
Wat wij dan ook bereiken; hoe weinig het ook zij;
hoe weinig, naar eigen opvatting, dit ook De Meester
zelf zal hebben gedaan over dat alles heen
gaat ons besef dat er in de tragedie van liefde en
vereenzaming, als hoedanig wij zijn oeuvre zien,
dat er in dit hartstochtelijk appèl aan het wankel
geworden, van skepsis vervreten bewustzijn der
moderne menschnatuur iets is dat respect gebiedt.
Hoeden af, critici en kunstbeschouwers ! Was het een.
waagstuk, wat hij ondernam? Het was ook een met
waarachtigen hartstocht doorlijden van menig
lot
dat geval, nog verheft waar het verwerpt.