Historisch Archief 1877-1940
Mo. 2602
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 16 APRIL 1927
11
Tentoonstelling
door A. PLASSCHAERT
AMBASSADEUR NÈGRE
I.
DRIE Hollandsche schilders brachten hun roem
uit Frankrijk naar hun vaderland, te weten:
Jongkind, Vincent van Gogh en nu van Dongen.
Niemand onzer, meen ik, zou durven ontkennen,
dat het verschil tusschen deze drie niet een van
bizondere grootte is. Jongkind, soms verwant aan
Weissenbruch, en de zekere voorlooper van de
fransche impressionisten, is de man van 't landschap en
van het stadsgezicht; van het licht, dat het landschap
vult op teedere, altijd levende wijs; van het licht,
dat geestig is en bewegelijk; van een vibreerende
waereld; zonder zwaarte. Vincent, die na hem kwam
«n tot heden toe, die waereld aandoet en roert door
zijn tragisch wezen, wiens werk een
zelden-onder' broken worsteling is om de innerlijke schoonheid; de in
leider van velen der Tragische Jongeren, Vincent is
de schilder der menschen, rijk aan moeiten, en van
het door zijn licht traag-doorvlamd landschap; hij is
de tegenstelling tot Jongkind's eedle melancholie of
.geestige vroolijkheid. Maar toch deze zijn, natuur
lijkerwijs, ons meer vertrouwd dan het werk, dat
Van Dongen ons geeft! En waardoor moest dat
komen?
* * *
Van Dongen heeft zich na zijn vroeger werk,
?en nadat hij in 1898 zich voorgoed in Frankrijk ves
tigde (bijna dertig jaar is hij dus daar!) doen zien als
de schilder der mondaine vrouwelijke figuur bovenal;
.als een zilt portrettist van mannen; als een schilder
van landschap en stadsgezicht, voor zoover deze
? decor zijn van het moderne leven, of als tegenstelling
daarvan werden ondervonden. Hij is voor velen,
ten eerste, de schilder der mondaine vrouwefiguur,
en van de mondaniteit die tot het perverse toe
gaat. Maar het schijnt mij toe, dat hier bij die velen
de beperktheid van hun oordeel begint en dat deze
puriteinen niet geheel-en-al weten, waar-om het
gaat. Want het gaat in die schilderkunst ten eerste
om die hun vreemde kunst zelf, en niet daarom of
het voorgestelde, als voorstelling, voldoet aan hun
dogmatische eischen. Van Dongen is een colorist,
dat beteekent altijd en altijd opnieuw: alles bestaat
in hem en voor hem als kleur. De vraag is dus on
middellijk: is deze Van Dongen, die zich als colorist
gebaart, in-der-daad de colorist? is hij, ten tweede,
?een colorist van afzonderlijke, bizondere begaafdheid?
? voelt ge, ten derde of ten eerste, in zijn kleurschemata
»onmiddellijk de noodzaak, de natuurlijkheid, dat hij
. zich in zijn kleur moest uiten?
Wie gewend is schilderkunst te lezen", heeft
van den beginne af ervaren, dat Van Dongen van
natuur een schilder is, en dat het trotsche epitheton,
de trotsche bijnaam Le Peintre", dien hij zich gaf,
een uiting was van rechtmatigen hoogmoed. Er is
een onmiskenbare zekerheid, natuurlijkheid in Van
Dongens werk; ge hebt, voor zijn schilderij staande,
dat aangename gevoel van vrijheid, dat de beschouwing
van het natuurlijke steeds geeft. En er is meer! Dit
aangename gevoel is het eerste, algemeene bewijs
van natuurlijke schilderkunst; daarna rijst van zelf
de vraag: is Van Dongen een persoonlijkheid? Door
twee dingen, meestal innig verbonden, wordt een
persoonlijkheid in de schilderkunst gekenmerkt: door
de kleurschemata (die noodzakelijkste uiting van den
persoon) en door den vorm, dien hij aan het voorge
stelde geeft. Deze twee dingen vindt ge, eveneens, bij
hem. De subtiele kleurschemata van Van Dongen's
werk onderscheiden hem van alle andere schilders;
hij, is daar een persoonlijkheid, en pok de vormen,
die hij zijn figuren geeft en waarin zijn figuren
leven, verschillen van alle andere. Van Dongen is dus
een natuurlijk colorist, met verfijnde, eigen, kleur
schemata; met een persoonlijken, dwingenden vorm;
hij is, van zelf, een schilder van belang.
Maar ik weet, er zijn vele Hollandsche ,,Maar-en"
tegen hem, zooals er ook sommige tegen Jan Sluyters
waren! En n daarvan is: wordt de schilder der
mondaine-figuur niet, noodzakelijk:rwijs, een vluch
tig schilder; zal de schilder, die al het verschietende,
vervlietende en voorbijgaande schildert niet zelf
voorbijgaan?
'?i-a .«-« * * *
De eeuwigheid van den colorist berust niet daarop
of hij al of niet de mode, het mondaine schildert;
zij berust hierop: of zijn kleur in haar combinaties
een geheel vormt, dat het oog steeds als een verruk
kende verrassing zal blijven aandoen. Ge ziet, dat
het in zulk opzicht onverschillig is, of de schilder de
mode of niet de mode schildert; de eeuwigheid der
schilderkunst gaat toch in deze langs mode of
nietmode. Maar moet de schilder van het tegenwoor
dige mondaine, daar dan niets van uitdrukken?
Moet hij daarvan het wezen niet bepalen? Inderdaad
doet dit van Dongen. Zijn luchtige felle en snelle
schilderkunst, waar om ik hem een ijleren Frans Hals
heb kunnen Jieeten, drukt zonder twijfel dit wezen
Nederlandsche Munt
Holland's beste 10 cents sigaar
DR. CH. RAPPOPORT
van het tegenwoordige mondaine uit'?'Er is echter
nog iets, dat ik, rebelsch, hier niet verzwijgen wil!
Is dan de mondaine zij, die de mode volgt, niet een
goed object voor den schilder van de kleur!
Misschien zijn we tegenwoordig minder stabiel in
onze kleedij dan vroeger, maar, aan den anderen kant,
wie de evolutie heeft meegemaakt, weet dat in weinig
perioden straat, strand en binnenkamer zoozeer
verlevendigd werden door die kleeding der vrouwen
als thans! en dat we, naast den ruiker der bloemen,
tegenwoordig het levend boeket bezitten in de vrouw,
die gekleed in felle of zeer teedere kleur de nurksche
straten van de stad maakt tot een beweeglijk, be
wegend veld van kleuren, die als die van bloemen
zijn !
* * *
Nog blijven ons ter bespreking, wat de onvrien
delijke puriteinen de excessen" noemen, en wat
ik, zonder 'n contradictio in terminis, de tijdelijke
eeuwigheden" heette.
Zonder twijfel is van Dongen als schilder van het
mondaine (anders bereikt hij de verfijning niet,
en niet in maximum!) dikwijls de schilder van de
uitersten der mode, die telkens opnieuw bestaan,
doordat zij die door deze mode worden gehanteerd,
daarnaar zich vervormen en zich als het ware daardoor
opnieuw laten modelleeren! Echter is dat geen
telkens verdwijnende, telkens weerkeerende eeuwig
heid van het vrouwelijk wezen? Zien we dat niet
altijd rond ons gebeuren en zou dit te ontkennen, niet
de ontkenning eener waarheid zijn? Elke bekentenis
der kunst moet een noodzakelijke zijn en ook dit,
het mondaine, is een waarheid.
Maar opnieuw maar! bewijst deze lust van Van
Dongen, deze neiging tot het in zijne verschijningen
vluchtige, niet van Dongens vluchtigheid?
Er is, dat moet worden erkend,
psychologischgesproken, een zeldzaam gevaar in het mondaine !
Hij kan in deze veelheid, in deze wisselingen, die tot
het leeg naderen, te loor gaan ! Maar er is, gelukkig,
een redmiddel, dat, daartegenover, 't bewijs der
geestelijke vrijheid beteekent, en dat is de ironie.
YVES;>1IRANDE
GIDDINGH
miYNENBUBG M U VS l