De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 28 mei pagina 4

28 mei 1927 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

fr' ? DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 28 MEI 1927 No. 260* De Organisatie van Wetenschap en Techniek door Prof. Dr. L. S. ORNSTEIN HOTEL DES PAYS-BAS Wagenstraat 102 DEN HAAG. Rust. familielid tel. K- en w. str. w. op alle kam. Vraag onze tarieven. Aanbev. J. M. v. d. SANDE. de commissie-Went uit de. Kon. Acad. v. Wetensch. als het Technische Econom. Ge nootschap, de Vereen, v. Direct, v. Electrische Centrales en sommige industrieelen en Vereenigingen van industrieelen hebben zich in den laatsten tijd verdienstelijk gemaakt door te streven naar contact tusschen wetenschap en techniek. Welk ook ons sociaal, economisch of politiek standpunt moge zijn, allen kunnen wij de stelling toegeven dat wij naar een zoo hoog mogelijk nuttig effect van den arbeid in de gemeenschap moeten streven. Dit effect is alleen te verkrijgen door organische samenwerking van de krachten waar over wij beschikken. Het is dan ook een feit dat ons verheugen kan "dat de verschillende pogjngen, daartoe niet geheel los van elkaar ge schieden en dat er naar gestreefd wordt den organisatorischen vorm zooveel mogelijk analoog te kiezen. Over deze zaken moge een ander maal uitvoeriger gesproken worden; thans wilde ik de aandacht vestigen op een. probleem, dat met de taak der wetenschap in deze samenwerking in ; verbanfl staat. ' '?;.'.. : Indien toch de samenwerking van de krachten Waarover ons vaderland beschikt, gezocht wordt, moet ongetwijfeld onze wetenschap en hare voor naamste draagster, déUniversiteit, er in betrokken wprden. Ik heb bij de opening van het niéuwe Physisch Laboratorium der Rijks Universiteit te Utrecht op 9 Februari 1926 hierop den nadruk gelegd. De taak van het Universiteitslaboratorium is ge legen in de beoefening der zuivere wetenschap,in het onderwijs. Maar daarnaast moeten de problemen die de techniek aan de wetenschap te stellen heeft een ruime plaats in het werkprogramma van een Laboratorium innemen. Hiervoor zijn tweeërlei argumenten aan te voeren. Eenerzijds is het belang van de techniek, anderzijds het belang der Univer siteit hier de drijfveer. De Universiteit leidt jaarlijks een aantal jonge menschen op tot wetenschappelijk werk. Daaronder is in elk'jaar een aantal van meer dah gewone begaafdheid en lust tot onderzoek. Voor deze menschen moét een afzetgebied gevonden worden, waarin zij hunne gaven.kunnen ontplooien; het is oneconomisch deze krachten, nadat zij de Univer siteit verlaten hebbep, werk te laten verrichten, waarin weinig van wat zij aan de Alma Mater ' genoten en geleerd hebben toegepast wordt of tot zijn recht kan komen. Een groot deel der, leerlingen van de Wis- en Natuurkundige faculteit is voor het onderwijs be stemd ; de studenten die zich laten inschrijven kun nen zich meestal geen rekenschap geven of zij hier voor geschikt zijn en men ondervindt heel vaak dat de genoemde jongelieden noch door paedagogischen aanleg, noch door belangstelling in de jeugd uit blinken, wat hen voor de zoo belangrijke taak in het onderwijs ongeschikt maakt. Deze jonge krachten moeten bestemd worden voor het weten schappelijk werk in de laboratoria, fabrieken en in het bedrijf. Doch wil het mogelijk zijn hen daartoe op te leiden, dan moet de sfeer van het Univer siteitslaboratorium jiiet vreemd zijn aan die der techniek. Ook voor die studenten, die in de toekomst de natuurwetenschappen zullen doceeren, is dit gegewenscht. De taak der natuurwetenschap is cul tureel en technisch, hare lecide zijden moeten af stralen op het onderwijs, wil dit zijn taak vervullen onze kinderen in te leiden in de gemeenschap. Daarbij is krachtig er voor te waken, dat de Universiteit zuiver wetenschappelijk blijve, niet een slechte copie eener Technische Hoogeschool worde. Zij is juist door haar karakter van opleiding tot objectief wetenschappelijk onderzoek geschikt die krachten af te leveren, die minder geschikt voortgebracht kunnen worden door de Technische Hoogeschool, welke zich mijns inziens dient te beperken tot de opleiding van ingenieurs en er evenmin naar moet streven een copie van de Universiteit te worden, als omgekeerd. Doch ook om de wetenschap zelve moet dit contact van belang geacht worden. In de eerste plaats komt zij hierdoor systematisch in aanraking met de werkmethoden, die in de techniek uitge werkt zijn. In de tweede plaats heeft deze gelegen heid Imar problemen te stellen; dit is van zeer groot gewicht. Geboren uit de poging de natuur ter wille van de gemeenschap te beheerschen, heeft zij zich losgemaakt en is tot zuiver natuur-verklaren gegroeid. Deze ontwikkeling is noodzakelijk ge weest, doch niet zonder gevaar. Eenzijdige belang stelling voor bepaalde problemen in bepaald tijds gewricht, verstarren tot formalisme, zijn de keer zijde van den ontwikkelingsgang; evenals de na tuurkunde zich losmaakte van de toepassing, maakte de Wiskunde zich weer los van de Natuur kunde. En voor de wiskunde was het niemand minder dan Poincaré, de groote Fransche mathe maticus, die op gevaren en bezwaren van deze ontwikkeling wees, alhoewel ook hij hare nood zakelijkheid erkent. Hij acht het echter gewenscht dat de natuurkunde niet losgelaten wordt door de mathesis en dat deze naast de problemen van de zuivere gedachte, die de logische ontplooiing doet stellen, open blijft voor de vragen der Natuur kunde, die zoo vaak nieuwe wegen door de oudere zuster deed inslaan. En wat voor de verhouding van wiskunde en natuurkunde geldt, is niet in geringe mate over te dragen op die van de natuur kunde en hare toepassing in de techniek. Het hoeft geen betoog, dat de techniek bevorderd wordt, indien zij den georganiseerden steun van de aan de universiteit beoefende wetenschap heeft, en dat naast den bestaansgrond door de onderwijs taak, de Universiteit haar basis hechter in het leven vestigt, als zij de productie bevordert. Nu zijn in de omvattende taak der Universiteit, beoefening der Wetenschap en opleiding van jonge onderzoekers en mannen, geschikt voor de practijk des levens, moeilijkheden te over. En inwendige conflicten doen zich voor, die wel eens gekarakte riseerd zijn door de vraag: Universiteit of vak school?" Mijn antwoord zou zijn: vakschool in geen geval. Zeker is het noodig een aantal vaklieden op te leiden in de verschillende faculteiten, maar hoe belangrijk deze opleiding zijn moge en hoe noodzakelijk, zij drukke haar stempel niet op onze Universiteit. Deze moet, voorzoover zij een school is, blijven, de school waar men problemen leert stellen en de middelen leert kennen ze op te lossen. Ook de practicus> of hij leeraar of medicus is, moet een wetenschappelijk geschoolde man zijn, die niet in de enge vakopleiding opgevoed wordt, doch die een open oog leert hebben voor het probleem. Slechts als dit het geval is zal de Univer siteit de belangrijke plaats in het leven kunnen blijven innemen, die zij thans vervult. De groote toeneming van het aantal studenten, waarbij procentueel de begaafdheid en echte wetenschap pelijke belangstelling wel iets heeft ingeboet, schept hier moeilijkheden. Ware het alleen maar die, dat er thans onder onze eerste wetenschappelijke krachten zijn, die thans honderden examens en tentamens per jaar moeten, afnemen. Hieraan zal iets gedaan moeten worden. Wil de Universiteit haar standaard hoog houden, dan zal intijds het karakter van den assistentenstaf veranderd moeten worden en zullen op Engelsch voorbeeld posities geschapen moeten worden, die op zijn minst zoo goed(!) bezoldigd zijn als de, docentplaatsen in het Middelbaar Onderwijs en waar goede krachten voor langeren tijd zich met de practische opleiding der studenten kunnen bezighouden. Het is niet van de directeuren onzer Laboratoria te vergen, dat zij de dagelijksche leiding der elementaire studie op zich nemen en de facto wordt deze in vele gevallen door assistenten gevoerd, en terwijl deze dan een wetenschappelijk veel zwaarder taak hebben dan onze leeraren, bedraagt hun salaris nauwelijks een derde of de helft van dit inkomen. Terwijl dan verder de eisch gesteld moet worden, dat deze doceerende krachten voldoende gelegenheid voor wetenschappelijk werk hebben, zonder welke zij hun taak niet behoorlijk kunnen vervullen. Het zal op den weg van het Rijk liggen dit pro bleem nader te doen overwegen en de finantieele maatregelen te treffen die het oplossen. Ons hooger onderwijs kost relatief zeer weinig en de voor deze zaken noodige middelen zullen bij goede organisatie gering zijn. ,. . Er is een andere factor, die de volle ontplooiing van de universiteit als Instituut van onderzoek, hetzij om zich zelfswil, hetzij om technische rede nen in den weg staat. Terwijl in het algemeen de outileering der Laboratoria zeer voldoende is en zoo de doode hulpmiddelen voor het research werk aanwezig zijn, ontbreken vaak de menschen.. De .sociale toestand van de meeste studenten. brengt mede, dat zij, zoodra zij bevoegdheden. gekregen hebben, hun brood moeten gaan ver dienen; materieel gunstige omstandigheden, eengoede aanleg en belangstelling zijn niet steeds gecorreleerd. Wel kunnen dan enkelen op assistentsplaatsen behouden blijven, meestal voor korten tijd. Maar ook dit is een gedeeltelijke oplossing van de vraag, daar uiteraard aan het assistentschap veel werk en plichten verbonden zijn, die den voor on derzoek beschikbaren tijd zeer beperken.Indienmen dóór fondsen uitgezonden buitenlanders in zijn Laboratorium aan het werk gezien heeft, komt men tot de overtuiging dat zulke werkers voor een Instituut van niet minder beteekenis zijn, dan het werken in nieuwe sfeer voor hen zelve is. In dit opzicht doet een stichting als de Rockefeller Educational Board, die stipendia voor studie aan begaafde afgestudeerden over de heele wereld verleent, een veelzijdig nuttig werk. Zij traint jonge werkers en steunt de Instituten door hun arbeidskrachten te geven. Toch is daarnaast noodzakelijk, dat wij op ruime schaal een wetenschappelijke reserve voor ons land vormen en dat wij systematisch onze Laboratoria van werkkrachten voorzien, die zich eenige jaren rustig aan wetenschappelijk werk kunnen wijdenOnze industrie heeft het grootste belang bij het tot stand komen van deze wetenschappelijke reserve, bij de ontwikkeling der menschen en bij het werk dat zij doen. Dit belang bestaat ook zelf s dan, wanneer deze menschen zich bezig houden met andere problemen dan die welke direct op het oogenblik van technisch belang zijn; al zal als regel aan de menschen die zij steunt de technische research kunnen worden opgedragen. Het is dan ook van het allergrootste gewicht. dat onze industrie een fonds tot stand brengt, dat jongen geleerden de gelegenheid zal geven aan een Nederlandsche Universiteit of Hoogeschool te werken. Zij zal er onze instellingen van HoogeiOnderwijs door steunen op een gebied waar zij zooveel steun behoeven Een dergelijk fonds zaJ dan de taak op zich nemen van de Fondsen, die de Fellowships in Engeland verleenen kunnen. die zulk een zegen voor de Kngelsche Universi teiten zijn. Reeds eenigen tijd geleden had ik gelegenheid op deze zaak te wijzen in een tafelrede op 16 Maart gehouden aan dengemeenschappelij ken maaltijd dei V.E.H.I. De instemming die ik toen voor de ont wikkelde denkbeelden ondervond, is bezig zich in daden om te zetten, dank zij het krachtig initiatie! van den Heer J. G. Bellaer Spruyt, aan wiens breeden blik en sterken wil onze electrische indus trie zooveel te danken heeft. Een electrotechnisch fonds is in wording, dat op het gebied der electriciteitsleer de richting in wil slaan, die ik boven aangaf. En getrouw aan de opvatting dat voor beelden wekken, heeft de vereeniging van Direc teuren van Electrische Centrales thans reeds een jongen man gelegenheid gegeven om aan het pro bleem der electrische verliezen in olie te werken. Maar wij mogen hopen dat het initiatief niet tol de electrische industrie beperkt blijve, maar dat een groote nationale stichting tot stand zal komen, die elk jaar een aantal jonge mannen in staat zal stellen zich geheel aan de studie van de vele problemen te wijden, die de wetenschap en de techniek te stellen hebben. Moge onder leiding van mannen van industrie eri wetenschap, in samenwerking met andere geeste lijke leiders in onze Nederlandscho gemeenschap, een stichting tot stand komen, die ongetwijfeld zal medewerken om Nederland's volkskracht ttverhoogen en het aanzien op peil te houien, dat onze wetenschap en onze techniek in de wereld genieten. ^ ^ Utrecht 19 Mei 1927."" OOKTFRED:JftOESK£ ZANDBLAD - SIGAREN 6 enIO ds.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl