De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 18 juni pagina 14

18 juni 1927 – pagina 14

Dit is een ingescande tekst.

14 DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 18 JUNI 1927 No. 2611 Nieewe Fraesche Boeken door JOHANNES TIELROOY Iets Algemeens Verschenen is een Anthologie de la nouvelle prose francaise, en het eerste waaraan men denkt is de overeenkomstige Anthologie de la nouvelle poésie jrancaise, die in het begin van 1925 uitkwam, allerwegen (o.a. hier ter plaatse, op 30 Mei van dat jaar) met waardeering besproken en sindsdien herdrukt werd. De uitgever van beide deelen is Kra, omvang en uiterlijk zijn ongeveer gelijk, de inleiding is ook nu weer ongeteekend; het bleek toen niet wie de poëtische, en het blijkt nu niet wie de proza-bloemen heeft bijeengelezen. De onge noemde (als het tenminste dezelfde is) zet zijn nuttige en merkwaardige, ietwat geheimzinnige ?actie voort. Er leven thans in Frankrijk honderden proza schrijvers van grootere of kleinere verdienste, zoodat men , bij het openslaan van deze verzame ling staaltjes, zich als vanzelf afvraagt, waarom z& juist ontleend zijn aan de werken van deze vijf en twintig kunstenaars, en geen andere. Op die ?vraag geeft de samensteller een kort en duidelijk Ibescheid: omdat zij het zijn die, volgens het gelet terde publiek van onze dagen, doende zijn de JFransche taal en stijl te vernieuwen. Voor zoover datgene wat de samensteller nieuwe taal en stijl noemt, het gelaat is van een nieuwen geest en een nieuwe ziel en dat is, zeg ik liefst dadelijk, bij het meerendeel der gekozenen zeker het geval is hier het ware criterium aangelegd en ?de ware keus geschied. Het eenige dat ik betreur is dat twee persoonlijkheden, beiden volkomen oorspronkelijk van geest, van ziel en van taal, ?en beiden makers van reeds verscheidene gave werken, niet vertegenwoordigd zijn. Ik bedoel Paul Claudel en LUC Durtain. Aan het feit dat er een algeheele vernieuwing van taal en stijl gaande is, zegt de inleider elders, "valt niet te twijfelen, en het is ook wel te begrijpen waar ze uit voortkomt. Meer dan vroeger n.l. worden er romans geschreven door wie eigenlijk ?dichters zijn, of wijsgeeren, of critici, omdat alleen -de roman den altijd begeerden roem en het meer ?en meer noodige, ruime honorarium oplevert. Gevolg: de romantaai wordt meer abstract en meer poëtisch. Het laatste vooral, want, hoe weinig poëzie ook door het publiek wordt gelezen, het prestige der poëzie is grooter dan ooit. Bovendien wordt de geijkte Fransche taal thans als het ware verbogen door den eigenaardigen stijl van de vele -vertalingen uit het Russsich en het Engelsch, die druk gelezen worden, en door de buitenlaridsche talen die zoovele, overal rondreizende Fransche schrijvers om zich heen hooren spreken, ja, zelf soms met vaardigheid hanteeren. Daar is veel van aan. Gide en Giraudoux zijn inderdaad eerder essayisten dan romanciers, Drieu la Rochelle en Cendrars eerder dichters. Dien voorrang der poëzie kennen wij bij ons e venzoo. Ook is het waar dat vertalingen in het Fransch van bijv. Dostojefski een zonderlingen bijsmaak hebben. Dat de gevolgen niet uitblijven bij wie ?daar veel van leest, is volstrekt niet onwaarschijn lijk. Niet ongeestig heeft men, om Romain Rolland te plagen, opgemerkt dat zijn romans den indruk maken uit een vreemde taal in het Fransch te zijn overgebracht! En dat bijv. Duhamel, Cendrars. Morand, Valéry, Larbaud veel reizen, dat Larbaud -een polyglot is, het zijn feiten. Zeer zeker is het mogelijk dat hun taal en stijl er eenige nuanceering 'bij gewonnen hebben. Merkwaardig vindt de samensteller het tenslotte nog, dat geen van die nieuwe ,,talen" iets met de andere gemeen heeft. Ieder werkt voor zichzelf; mogelijk dat het nageslacht uit de verte overeen komst zal zien, wij kunnen dat niet. Inderdaad. Alleen heeft hij zelf immers twee trekken genoemd die vele hedcndaagsche litteraire taaivernieuwers in hun geschriften vertoonen, een :zekere voorliefde voor het abstracte, dat ook Nederlandsche Munt Holland's beste 10 cents sigaar philosofen en essayisten kenmerkt, en een zekere onderworpenheid aan de poëzie. In n opzicht nu, heb ik altijd gemeend, komen dichters overeen met philosofen en essayisten: allen zoeken het essentiëele. Onze tijd zoekt het essentiëele, het is de tijd van poëzie, essay en wijsbegeerte. Misschien is de taal van sommige der hier bijeengebrachte prozaschrijvers, de beste dan, wel onwillekeurig anders geworden doordat zij niet langer de veelheid en de volledigheid wilden, maar zich spanden (de eenen met strengheid en barschen ernst, de anderen als vanzelf en vroolijk) voor het dalen naar de diepte. Wij'vragen nog, of zijn reeds tot weten gekomen. Maar wij zouden innerlijk verijsd moeten zijn om. zelfs in het laatste van die gevallen niet te willen vernemen wat anderen weten of vragen. Daarom lezen wij litteratuur, en ook daarom schrijven wij erover. Stelden wij onze bevindingen na volbrachte lectuur niet te boek, misschien zouden ze ons niet eens goed bewust worden. Wie niet spreekt, denkt ternauwernood; wie niet goed spreekt, met om standigheid en orde, ja in vele gevallen: wie niet poogt zijn gedachten en sentimenten in ge schriften zichtbaar of in een rede hoorbaar te maken, denkt en gevoelt niet vast en krachtig. Bovenal, van wie noch het een doet noch het ander, gaat alles, alles verloren. Niet ieder kan die gedachte verdragen, ofschoon wij er voor het meerendeel vermoedelijk wel aan zullen moeten wennen.... Er is dan ook geen sprake van dat men over litteratuur schrijft om een andere reden dan dat men het voor zichzelf noodig had. Of anders is het leverantie. Maar wel kan met recht de vraag worden gesteld, waarom opstellen over litteratuur ook worden uitgegeven. Om welke reden volgt in een tijdschrift juist het eene artikel op het andere en niet andersc >m ? Wat denken wij er, nadat wij er ons zelf mee ter wille geweest zijn, in de samenleving mee te bebereiken ? Naar mijn meening nu kan publicatie van op stellen over bijv. Fransche hedondaagscho letteren geen andere verdedigbare bedoeling hebben, dan de lezers scherper te doen beseffen, in hoeverre het aangenaam en nuttig is dat de Nedorlandsche geest de substantie van bepaalde Fransche werken in zich opneemt. Welk genot en welke leering (samen moeten ze tot ons komen) kunnen ons allen verschaft worden door die werken uit Frank rijk welke daar te lande in de kringen der goede beoordeelaars en geletterde lezers als ongewoon oorspronkelijk geroemd worden? Zijn die werken ook iets voor ons, of kunnen zij wellicht, als wij ze met onzen geest en onze ziel tegemoet komen, iets voor ons worden? Ziedaar de eenige vragen waar het op aankomt. Fransche boeken aan te bevelen die voor Frankrijkniet karakteristiek zijn, maar toevallig in het gevlei komen van onzen aanleg of ons vooroordeel, is nutteloos; Romain Rolland en de Hollandsehe dames vinden elkaar wel zonder critiek in de bladen! Omgekeerd, Fransche schrijvers kortaf veroordeelen omdat de Hollander hun diepste wezen niet aan stonds begrijpt, is roekeloos. Men gooifc geen ju weelenkistje weg om de ingewikkelde gesteldheid van het slot. Als wij eeuwig voortgaan Barrès en Valéry duister of gewrongen te noemen, loopt Nederland gevaar in het litteraire eeuwig de mindere van Frankrijk te blij'ven; en een litteraire genieting van hooge orde wordt den Nederlandschen lezer in ieder geval al dadelijk onthouden. Tenslotte, Fransche boeken veroordeelen die ook in het land van herkomst zelf door niemand van eenigen smaak bewonderd worden, is alleen dan de moeite waard, wanneer het werken zijn die in Nederland illusies van oorspronkelijkheid en artistiek vermogen gewekt hebben. Het is misschien niet galant mevrouw Pierre de Coulevain de deur te wijzen, maar het is noodig; omstandig aan to toonen, daarentegen, dat Gaston Chose of Maxime Un Tel, die niemand waardeert, in Frankrijk evenmin als bij ons, dan ook werkelijk goc-n waar deering verdienen het schijnt eeiiig'szins over bodig. l DE BEREIDINGSWIJZE STAAT OP IEDERE FLE5CH Waarin herkent zich het beste Frankrijk? Dat is de eerste vraag die wij in het openbaar te beant woorden hebben. Wat kan dit worden voor ons? is de tweede en laatste. Een Anthologie nu als deze is ons bij dat eerste gedeelte van onze taak van veel nut. Bloch, Cendrars, Delteil, Drieu la Rochelle, Duhamel, Fargue, Gide, Giraudoux, Istrati, Jacob, Jolinon, Jouhandeau, Larbaud, Mac.-Orlan, Montherlant, Morand, Jean Paulhan, Proust, Ramuz, RibemontDessaignes, Romains, Roussel, Salmon, Soupault, Valéry zijn dus de vijf en twintig prozaschrijvers, op wie Frankrijk, mag men althans den ongenoemden samensteller gelooven, al zijn betrouwen gesteld heeft. Ik geloof hem inderdaad wel. En ook geloof ik dat een ander deel van het litterair gevoelig Frankrijk zich herkent in Anatole France, in Barrès, Claudel, Maurras, Suarès, Durtain, Carco, Colette, Mauriac, Lenormand, Martin du Gard, A. de Chateaubriant, de Tharaud's. Dat dit zoo is, dat ook deze schrijvers om hun sterke en fijngelede menschelijkheid, zooals ze tot vasten en behaaglijker! vorm werd in hun werken, bij velen van die lezers geliefd zijn, voor wie mensche lijkheid het een en het al, vak, beroep en waardig heid daarentegen niets dan het bijkomstige zijn, dat weet ik, behalve door een enkele bescheiden, persoonlijke ontdekking, voornamelijk door critiekwerken. als de Hititoire de l/i Ultérature jruncaine contemporaine van Lalou en als het lang verwachte, nu eindelijk verschenen Vingt-cinq a>ts de litt raturc francaise van Montfort c.s., door artikelen en boeken van Crémieux, Houday, Thibaudet, door allerlei Fransche en ook Nederlandsche tijd schriften, waarin bevoegde publicisten van hun ontdekkingen en bevindingen verslag doen. Zelfs het volgen van Frédéric Lefèvre in de Xouvelles Litli'rniren heeft y.ijn nut, want al kan de man die elk zijner artikelen tot wanstaltigheid toe doet uitpuilen van ijdelheid eri zelfoverschatting, vast geen fijne geest zijn, dat hij een zekeren flair heeft om te raden wat werkelijk fijne geesten willen is niet te ontkennen. Zoo heb ik een, zich aldoor aanvullende, lijst bijeengekregeti van belangrijke Franselie auteurs, die wij op hun geschiktheid voor Nederland hebben te toetsen. Meer dan eens reeds mocht ik, zoo hier ter plaatse als elders, betuigen dat ik persoonlijk, van de velen die ik zooeven noemde, deze zeven schrijvers, de grootste acht: France, Barrès, Valéry, Proust. Duhamel, Romains, Claudel, eri don Nederlandschen letterlievende met hen het eerst in kennis zou willen brengen. Daarnaast heeft Nederland er zeker belang bij (ook dat heb ik bij voorkomende gelegenheden betoogd), schrijvers te kennen als Cendrars, Drieu, Gide, Giraudoux, Istrati, Jouhandeau, Montherlant, Morand, Maur ras, Suarès, Durtain, Carco, Colette, Mauriac, Lenormand, Martin du Gard, Chateaubriant, de Tharaud's. Op mijn onwillekeurig ontstane lijst van hedendaagsche Fransche auteurs komen echter ook enkele namen voor, die in deze kolommen nog niet of slechts terloops genoemd werden. Het zal thans de taak van uw berichtgever voor Fransche litteratuur zijn, mede te deelen wat die namen voor hem vertegenwoordigen aan wijze mensehelijkheid en kunstenaarsvermogen, dat is te zamen aan schoonheid. OOKTFRED:JROESK£ ZANDBLAD - SIGAREN 8 en10 cis

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl