Historisch Archief 1877-1940
Nó. 2613
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 2 JULI 1927
23
KORTE INHOUD VAN HET
VOORAFGAANDE GEDEELTE.
Andrej Wassiljewitsj Kowrln, doctor
in de wijsbegeerte, heeft zich overwerkt.
Hij gaat uitrusten bij zijn vroegeren
voogd en pleegvader Jegor Sjemjonytsj
Pjesotskij een belangrijken kweeker
die met zijn dochter Tanja een groot
landgoed bewoont. In het park verschijnt
aan Kowrin de zwijgende figuur van
De Zwarte Monnik".
Jegor Sjemjonytsj begint met Kowrin
een gesprek over de toekomst van zijn
tuin en over Tanja. Hij zegt Kowrin
openlijk, dat hij alleen gerust zou zijn
op het behoud van zijn levenswerk als
Kowrin met Tanja trouwde.
m^Va een kibbelarij tusschen Tanja
en haar vader, gaat Kowrin naar haar
kamer om de twist bij te leggen, waarbij hij
leert beseffen, hoeveel hij van haar houdt.
's Avonds in het park ontmoet Kowrin
weer zijn hallucinatie en er ontspint
gich een diepzinnig gesprek, dat Kowrin
sterkt in de overtuiging een geniaal
begenadigde te zijn.
In extatische stemming keert Kowrin
naar huis terug en als Tanja hem in
het park, tegemoet komt, vraagt hij haar
tijn mouw te worden. Tanja's laatste
zomer thuis vliegt voor haar en haar
vader voorbij met de vermoeiende en
opwindenden zorg voor een extra-grooten
oogst en de toebereidselen voor de
ouderwetsche" bruiloft, die Jegor
Sjemjonytsj noodzakelijk acht.
)e mag zeggen wat je wilt, maar het
bloed heeft zijn beteekenis: zijn
moeder was een merkwaardige, aan
zienlijke, buitengewoon verstandige
vrouw. Het was een genot naar haar
goed, stralend, engel-rein gezicht te
kijken. Ze teekende prachtig, ze
schreef verzen, ze sprak vijf vreemde
talen, ze zong.... stakker, God hebbe
haar ziel, ze stierf aan de tering.
De onechte Jegor Sjemjonytsj
zuchtte en vervolgde na eenig zwijgen:
Toen hij een kleine jongen was en
hier opgroeide, had hij dat zelfde
engelen-gezichtje, goed en stralend.
Zjjn blik, zjjn gebaren, zijn toon, zijn
fijn en voornaam als van zijn moeder.
En zijn verstand? Hij heeft ons altijd
verbaasd doen staan door zijn ver
stand. Trouwens, hy is niet voor niets
doctorandus! Niet voor niets l Maar
wacht maar, Iwan arlytsj, wat hij
over tien jaar zal zijn. Mijlen zal hij
boven ons uitsteken l
Maar dan kwam de werkelijke
Jegor Sjemjonytsj weer tot zichzelf,
trok een vreeselijk gezicht, greep zich
naar het hoofd en schreeuwde: Die
duivels, vernield, verknoeid, vertrapt
hebben ze hem l De tuin is geruïneerd,
naar den bliksem l
Maar Kowrin werkte met den ouden
jj ver en merkte niets van al het rumoer.
De liefde had bij hem slechts olie in
het vuur gegooid. Na iedere ontmoe
ting met Tanja ging hij gelukkig en in
vervoering naar zijn kamer en met den
zelfden hartstocht, waarmee hij zoo
even Tanja gekust en haar zijn liefde
verklaard had, viel hij op zijn boek of
manuscript aan. Wat de zwarte
monnik gezegd had over de uitver
korenen Gods, de eeuwige waarheid,
de schitterende toekomst der
menschheid, enz. gaf zijn werk een bijzondere'
ongewone beteekenis en vervulde zijn
ziel met trots, met het bewustzijn
van zijn eigen grootte. Een of twee
maal in de week in het park of in huis
ontmoette hij den zwarten monnik en
sprak lang met hem, maar dat be
angstigde hem niet, integendeel, hij
was er verrukt over, omdat hij er al
stellig van overtuigd was, dat alleen
uitverkorene, superieure menschen,
die zichzelf aan den dienst van de idee
gewijd hadden, door zulke droom
gezichten bezocht werden.
FEUILLETON:
De Zwarte Monnik
Uit het Russisch van A. TSJECHOW vertaald
door A. ROMEIN?VERSCHOOR
Met teefceningen voor de Groene Amsterdammer"
door George van Raemdonck
Eens verscheen de monnik onder het
middageten en ging in de eetkamer
bij het raam zitten. Kowrin ver
heugde zich daarover en leidde heel
handig het gesprek met Jegor Sje
mjonytsj en Tanja op onderwerpen,
die den monnik konden interesseeren;
de zwarte gast luisterde toe en knikte
vriendelijk met het hoofd; Jegor
Sjemjonytsj luisterde ook en glim
lachte vroolijk zonder te doorzien,
dat Kowrin niet met hem, maar met
zijn hallucinatie sprak.
Ongemerkt naderde de tijd van
VII.
Een van de lange winternachten lag
Kowrin in bed een Franschen roman
te lezen. De arme Tanja, die 's avonds
altijd hoofdpijn had, omdat zij het
stadsleven niet gewend was, sliep
allang en zei af en toe in haar droom
onsamenhangende dingen.
Het sloeg drie uur. Kowrin blies de
kaars uit en ging liggen. Lang lag hij
met gesloten oogen, maar hij kon den
slaap niet vatten, omdat het naar
hem docht erg warm was in de
DE ZWARTE MONNIK GING VOORBIJ
Maria Hemelvaart en daarna ook
weldra de dag van de bruiloft, die op
uitdrukkelijk verlangen van Jegor
Sjemjonytsj luisterrijk" gevierd werd,
dat wil zeggen met een zinneloos
brassen, dat twee etmalen gerekt werd.
Er werd voor een drie-duizend roebel
gegeten en gedronken, maar door de
slechte, gehuurde muziek, de schreeu
werige toasten, het af- en aandraven
der bedienden, het lawaai en de volte
smaakte niemand het ware genot noch
van de dure wijnen, noch van de
wonderlijke delicatessen, die uit Mos
kou besteld waren.
kamer en Tanja in haar slaap lag te
praten. Om half vijf stak hij de kaars
weer aan. Daar zag hij den zwarten
monnik, die naast het bed in een
fauteuil zat.
Goeien avond zei de monnik
en vroeg na een kort zwijgen: Waar
denk je nu aan?
Aari den roetn antwoordde
Kowrin. In den Franschen roman,
dien ik zoo even gelezen heb, wordteen
man geteekend, een jong geleerde, die
uit zucht naar roem domnae dingen
doet en verkwijnt. Ik begrijp die
zucht niet.
Omdat jij verstandig bent. Jij
staat onverschillig tegenover den roem,
als tegenover een stuk speelgoed, dat
je niet interesseert.
Ja, dat 's waar.
Bekendheid lacht je niet toe.
Wat is er vleiend's of belangwekkend's
of leerrijk's aan, als je naam in een
grafmonument wordt gegrift en dan
de tijd dat opschrift, mét zijn ver
guldsel verteert? En gelukkig zijn
jullie met te velen dan dat het zwakke
menschen-geheugen jullie namen zou
kunnen onthouden.
Inderdaad, 'k begrijp het
stemde Kowrin toe. En waarom
zou men ze ook onthouden? Maar
laten wij over iets anders spreken.
Over het geluk, bijvoorbeeld. Wat is
geluk?
Toen het vijf uur sloeg, richtte
Kowrin zich in zijn bed overeind en
met zijn beenen over den rand
hangend op het vloerkleed, zei hij, tot
den monnik gekeerd:
In de Oudheid was er eens een
gelukkig mensch die eindelijk en ten
slotte bang werd voor zijn geluk
zóó groot was het ! En om de goden
zacht te stemmen, bracht hij hun zijn
lievelingsring ten offer. Weet je dat?
En ook mij begint, net als Polykrates,
mijn geluk een beetje te verontrusten.
Het lijkt mij zoo vreemd, dat ik van
den morgen tot in den nacht niets
dan vreugde ondervind. Zij vervult
mij geheel en verstikt alle andere
gevoelens. Ik weet niet wat verdriet,
zorg of verveling is. Kijk, ik slaap
nu ook weer niet, ik slaap bijna nooit,
maar ik verveel mij niet. Ik spreek
in ernst: ik begin te twijfelen.
Maar waarom ? verwonderde zich
de monnik. Is het geluk dan een
tegennatuurlijk gevoel? Moest het
dan niet de normale toestand van den
mensch zijn? Hoe hooger de mensch
staat in verstandelijke en zedelijke
ontwikkeling, des te vrijer is hij, des
te meer vreugde verschaft hem het
leven. Sokrates, Diogenes en Marcus
Aurelius hebben vreugde ervaren,
geen smart. En de apostel zegt:
Verheug u. Verheug u en wees ge
lukkig.
Maar wanneer de goden plotse
ling toornig worden? zei Kowmi
schertsend, met een glimlach. Als ze
mij mijn comfort ontnemen en mij
kou en honger laten lijden, zal dat me
dan soms ook aangenaam zijn?
Intusschen was Tanja ontwaakt en
keek met verbazing en ontzetting
naar haar man. Hij sprak naar den
fauteuil gewend, gesticuleerde en
lachte; zijn oogen straalden en er was
iets vreemds in zijn lach.
Andrjoesja, met wien spreek je ?
vroeg zij en ze greep hem bij de hand,
die hij naar den monnik uitgestrekt
hield. Andrjoesja ! l Met wien?
Hu ? Met wien ? stamelde Kowrin.
Met hem.... Daar zit hij toch, zei hij
en wees naar den zwarten monnik.
Daar zit niemand.... niemand !
Andrjoesja, je bent ziek l
Tanja sloeg haar armen om haar
man heen, vleide zich tegen hem aan
als om hem voor het spook te be
schermen en bedekte zijn oogen met
haar hand.
Je bent ziek ! jammerde ze,
trillend over haar geheele lichaam.
Wees niet boos op me, mijn lieve,
mijn eigen.... maar ik heb het allang
gemerkt, dat je door het een of ander
geestelijk uit je evenwicht bont. . . .
Je bent geestelijk ziek, Andrjoesja.
Haar trillen deelde zich aan hem
mee. Hij keek nog eens naar den fau
teuil, die nu weer leeg was en voelde
plotseling een slapte in zijn armen eti
beeneu, hij schrok en begon zich aan
te kleeden.
(Wordt vervolyd)