Historisch Archief 1877-1940
No. 2618
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 6 AUGUSTUS 1927
19
Het t<ze
(Vervolg van No. 261'!)
I"~\ B uitroep van een roeier uit een
"^ der sloepen, en het onbeschaamde
gelach, waarmee deze werd ont
vangen:?Twee vrouwen, zi'Ni, toe
maar !" brachten hem tot zichzelf
en deden hem vol ergernis neerzien op
al die kerels, die aardwormen, die hij
lederen keer weer in 't niet zag ver
dwijnen, zoodra hij de kust had ver
laten voor de onmetelijke wijdte van
zee en lucht; daar waren ze nu te
hoop geloopen bij zijn aankomst,
opeengepakt, druk pratend, vol onge
duld om zich te goed te doen aan het
schouwspel van een man, die bij zijn
terugkeer aan den wal twee vrouwen
vindt; schouwspel, des te lachwek
kender voor hen, naarmate hij in
moeilijkheid, in pijnlijke verlegenheid
geraakte door het geval. Want die
twee vrouwen waren zusters, twee
onafscheidelijke zusters, als moeder
en dochter zelfs bijna in den omgang
met elkaar, daar Filippa, de oudste
altijd gemoederd had over Rosa, die
Nino Mo dan ook, toen hij trouwde,
in huis had moeten nemen, als een
dochter; totdat hij, na het ongeluk
Filippa overkomen, zich genoodzaakt
ziend met Rosa te blijven samen
wonen en overwegend, dat geen ander
een betere moeder zou kunnen zijn
voor het jongetje nog bijna een
luierkind hem door zijn vrouw
nagelaten, haar getrouwd had, in alle
eer en deugd. En wat nu? Hoe moest
dat nu? Filippa was teruggekeerd en
vond Rosa met hem gehuwd en in
verwachting, in de blijde verwach
ting, sinds vier maanden! O ja,
't was wel om te lachen: een man
tusschen twee vrouwen, twee zusters,
twee moeders; en de eene zwanger....
Daar, daar stonden ze samen op den
steiger ! Daar was Filippa, zij leefde.
Met den eenen arm wuifde ze naar
hem, als om hem moed in te spreken
nog precies dezelfde was ze, flink
en. fier! met den anderen hield zij
Rosa tegen zich aangedrukt, de arme
Rosa, die beefde en schreide en ver
ging van schaamte en ellende, te
midden van 't geschreeuw en gelach,
't handgeklap, 't gezwaai met petten
van heel die waanzinnige bende.
Kapitein Nino Mo kwam heftig in
opstand bij 't zien en hooren van dat
alles; hij beefde van woede en ergenis,
wilde wel, dat de sloep in de diepte
?was verdwenen en daarmede het
wreede schouwspel aan zijn oogen
onttrokken; een oogenblik kwam de
gedachte in hem op, zich op de roeiers
te werden en hen te dwingen om te
keeren, hem terug te brengen naar
zijn schip, om te vluchten, ver, ver
weg, voor altijd. Maar tergelijkertijd
voelde hij niet te kunnen ontkomen
aan den afschuwelijken dwang van
de menschen en van het lot; hij had
een gewaarwording, of er binnen in
hem iets uiteen sprong, wat hem deed
duizelen: zijn ooren begonnen te
suizen en hij kreeg een waas voor de
oogen. Even daarna kwam hij tot
bezinning in de armen, tegen den
boezem van zijn tot het leven terug
gekeerde vrouw, die een hoofd boven
hem uitstak: een groote, grof-beenige
vrouw, met een flink gezicht, donkere
gelaatskleur, en iets manlijks in haar
bewegingen, haar stem, haar pas.
Doch toen zij, hem loslatend, in tegen
woordigheid van al dat juichende volk
hem naar Rosa duwde, om ook haar
te omhelzen het arme vrouwtje,
wier groote, lichte oogen twee meren
van tranen geleken in het uitgeteerde,
doorschijnend-bleeke gezicht, dat zij
bijna niet ophief boven haar door
zwangerschap misvormd lichaam
kwam hij, bij 't zien van die ver
slagenheid, die wanhoop,die schaamte,
in verzet; met een prop in de keel
bukte hij zich, om zijn driejarig
zoontje op den arm te nemen, en liep
haastig weg onder het roepen van:
Naar huis ! Naar huis !
De twee vrouwen volgden hem, en
de heele menigte liep mee, voor hen
uit, achter hen aan, op zij, rumoerend.
Filippa, haar eenen arm als een
vleugel om de schouders van Rosa
geslagen, steunde, beschermde haar5
en keek onderwijl achterom, naar het
volk, om 't hoofd te bieden aan al de
opmerkingen, grappen en glossen; af
en toe boog zij zich naar haar zuster
over en voegde haar toe:
Niet huilen, malle meid ! Huilen
is niet goed voor je ! Kom, kom, hoofd
omhoog, verstandig zijn ! Waarom
huil je ? Als God het toch zoo heeft
gewild... Voor alles is een oplossing
te vinden! Kom, weg met die tranen !
Voor alles bestaat uitkomst! God
zal ons helpen. . . . Ja zeker, God
zal ons helpen !
Dat riep zij ook tegen de menigte,
en zich nu tot den een, dan tot den
ander wendend, liet zij erop volgen:
Neen, wees maar niet bang, geen
schandaal, geen gekibbel, geen nijd,
geen jaloezie, niets van dat alles!
Zooals 't God zal behagen ! Wij zijn
Gods kinderen. ...
Bij het Kasteel gekomen de
vurige gloed van het avondlicht was
intusschen gedoofd, de hemel van
purperkleurig wazig geworden
begon de menigte zich eenigszins te
verspreiden, sloegen velen de breede
dorpsstraat in, waar de lantarens
reeds brandden; maar de meesten
wilden meegaan naar de woning van
den kapitein, naar de Balate" achter
het Kasteel, waar de weg een bocht
maakt en zich nog een klein eindje
voortzet met, op een stil strandje
aan een baai, enkele zeemanshuisjes.
Daar hielden allen stil voor de deur
van kaptein Nino Mo, in afwachting
van wat die drie nu wel zouden be
sluiten. Alsof het een probleem was
dat zoo maar ineens opgelost kon
worden !
Het huisje had geen verdieping en
kreeg door de deur alleen licht. Die
menigte nieuwsgierigen daar, voor de
saamgepakt, maakte het nog
donkerder in de kamer dan 't reeds
was en benam den adem. Maar noch
kapitein Nino Mo, noch zijn tweede
vrouw, Rosa, hadden den moed zich
te verzetten: de druk van al die
menschen was voor hen n met den
druk op hun ziel, tastbaar aanwezig;
zij bedachten niet, dat zij zich van de
menschen tenminste zouden kunnen
bevrijden. Filippa bedacht 't, toen zij
de lamp op de reeds voor het avond
maal gedekte tafel, in het midden van
de kamer, had aangestoken; zij ging
naar de deur en riep:
Menschen, wat willen jelie nou
nog? Je hebt ons nu gezien, om ons
gelachen. ... is 't nog niet genoeg?
Laat de zaak verder maar gerust aan
ons over. En gaat naar huis.
Zoo aangeblaft, trok het volk af,
nog een paar grappen naroepend;
verscheidenen echter bleven hen uit
de verte bespieden, op het donkere
strand.
Hun nieuwsgierigheid was des te
grooter, omdat zij de uiterste fat
soenlijkheid, de godsvrucht, de voor
beeldige zeden van kapitein Nino Mo
en van die twee zusters kenden.
En nu gaven zij opnieuw het bewijs
ervan, door den heelen avond de deur
van hun huisje open te laten. In de
duisternis van dat sombere, verlaten
stukje strand, met zijn hier en daar
in het stille, gladde, als olieachtige
water uitstekende, donkere rotsblok
ken, afgesleten door het getij, en zijn
groote, glibberige, met wier begroeide,
platte en rechtopstaande steenen,
waartusschen een enkele maal een golf
drong, opklotste, en met zuigingen en
borrelingen terugtrok, werd den heelen
avond door de deur het gelige schijnsel
der lamp geworpen. En zij, die waren
achtergebleven om van het donker
uit te spieden, en nu om beurten
langs de deur liepen, vlug een
schuinschen blik naar binnen werpend,
zagen eerst de drie gezamenlijk met
het jongetje, aan tafel zitten eten;
later de beide vrouwen geknield
liggen, over een stoel gebogen, en
kapiteiu Nino zitten aan een hoek
van de alweer afgenomen tafel, niet
de vuist tegen het voorhoofd gedrukt,
steunend op een elleboog, alle drie
bezig den rozenkrans te bidden;
eindelijk den kleinen jongen, het
zoontje van de eerste vrouw, alleen
in het huwelijksbed, achter in de
kamer, te slapen gelegd, en de tweede,
de in verwachting zijnde vrouw,
gekleed aan het voeteneind van het
bed gezeten, 't hoofd erop rusten
latend, uitgeput, met gesloten oogen;
terwijl de twee anderen, kapitein
Nino en la gna" Filippa, met ge
dempte stemmen rustig samen praat
ten, ieder aan een kant van de tafel;
totdat zij aan de deur kwamen zitten
om hun gesprek voort te zetten op
fluisterenden toon, waarmede het
zachte gekabbel van het water op het
strand, onder den sterrenhemel, in de
stilte van den donkeren nacht af
en toe onderbroken door den korten,
schellen kreet van onzichtbare vleer
muizen in overeenstemming was.
(Slot volgt)