Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMtK VAN 3 SEPTEMBER 1927
19
FEUILLETON:
De barre winter van eegeotij
door HERMAN DE MAN
I. Het meisje, het eendje
en de otter.
"p B waren vreeselij ke teekenen dat
jaar, van rampspoed. De winter
sloeg vroeg het land, toen de leste
.aarpels nog maar nét waren gekuild.
En van die stond af kwamen de be
zoekingen. De mangels en beeten en
arabische knollen verglaasden in de
aard, ook menig ander laat veldgewas
vervroor. En dat is dan honger over
het vlakke land. Want het griendwerk
lag neergeslagen, er wier niet gedaried
en velerhand vakmanswerk lag stil,
De boeren, die zware schaai leden op 't
bietenland, wieren balstorig en jaag*
Jen 't daggelders volk van de deel....
en de winterbrand wier schande-duur.
Omdat nievers dien schrikkelijken
?winter horden konden gebreeën worden
in de wagenkotten (want de hoepteen
wier te wrang door dees vreeselijke
koude) was er voor een daggelder zoo
waarlijk geen droog snee brood te
verdienen.
En allen dag, als men oprees uit
het bed, woei die eigenste schrale
landwind. Dat duurde maanden. De
boerenslooten vloerden, al 't water
was er uit versteven. De winterharde
kraaien lagen met uitgeteerde lijven
op de sneeuw. En alwaar een
winterkraai niet bestaan kan, daar is 't voor
arm menschenvolk bitter.
Allen dag, als de arme daggelders
der koepolders uitzagen over de
eindelooze sneeuwlanden, zagen ze
ander dood gedierte, dat door de
felheid van dees koude was neerge
slagen. En ze zeiden tegen heurlui
werksche huismoeders: ,,minsch,
minsch, zoo gaat ook onze beurt
kommen, want we kannen zulke kou
ten ende toch niet keeren uit den huis".
Want wat was er eigentlij k voor
stook in die kleine werkerskotten?
Lochte wilgenbast, flodderig voer voor
't open vuur, en wijders wat
kruppelhout, wat haksplenters en vochtige
kleiturf waar geen warmte in zit.
Kolen konden ze niet koopen, de cokes
was op en 't gietbrik van de gas
fabriek uit de stad wier aldaar aan de
armen verdeeld.
En daarom leefden de daggelders
allegaar in tezaam in de keuken, waar
ze ook sliepen bijeen om geen warmte
te verliezen. En overdag sloegen de
angstige wijven dekens om de rillende
kinderen.
De keu uit de kuip geraakte op, alzoo
de ingezouten boonen, de aarpels waren
gering en de geit kon zonder mangels
maar schraal geven.. . . ach, 't was
donker in die nietige huizen gesteld.
En alzoo verliepen er maanden.
't Wier Kerstmis, 't wier Nieuwjaar,
de maand van Januari ging in ge
strengheid voorbij en de honger van
't volk kwam tot de lippen. Maar aan
alles komt een end, ook aan zulk
schrikkelijk wintertij.
De vorst was hevig, de dooi was
navenant.In enkele woeste regendagen,
met veel wind en onweer, verging
heel 't witte harde maaksel van die
barheid. Toen wier er voor dank veel
en innig gebeden, voornamelijk in de
woningen van de geringen. Gauw
wieren de aarpels ontkuild, maar zie....
de vorst zat vier steken diep, van heel
de arme-menschen-oogst was niets
overig dan een hoop stinkend en
verglaasd snot. Deze tegenslag kwam
kwaad aan. Het arme volk liep te
hope en riep om brood. Wijven
trokken tezaam de ^buurten uit
naar de dorpen, naar de gemeente
huizen, alwaar ze wieren aangehoord,
zonder dat er veel beloofd kon worden,
buiten de gewone bedeelingen om.
Maar er zat nog meer ramp in de
.lucht, oproer en bloed. ... de daggel
ders grepen zieken en zeisten.
In de zware beslagen hofsteden....
daar was voedsel. Beste melk, die
verkaasd wier, melk die hun keinders
ontbeerden. Daar was vleesch in de
kuipen, boter in de kelders, vet in de
potten, hammen in den rook.
En de boeren wieren bang, en
moesten geven van hun teveel. Maar
ze sloegen planken voor hun ruiten en
zware grendels aan de deeldeuren,
want de rampen voelden ze broeien
en naderen.
In Eiteren hebben ze een oud rijk
wijf gekeeld, dat van haar vele meel
en peulvrucht niet afgeven wou. Wel
honderd mannen droegen schuld aan
dat bloed, en niemand konden ze
grijpen ervoor. De heeren van Justitie
kwamen gereden van de stad, ze
zaten in dierenbont en huiverden;
maar de moordenaren vingen ze niet.
In Heeswijk sloeg opstandig dag
geldersvolk een heereboer neer, om
zijn gierig geld te bekomen. Nooit is
de doodslager gegrepen.
En daarop verspeulde 't arme volk
zijn leste kans op snelle betering, want
de landwind kwam weerom. In weinig
dagen vroor alle water weer in en
ditmaal was de koude nog barder.
Er kwam een sneeuwlaag van een
meter, die allengs inkromp tot een
ijskorst over het land. wel dertig duim
dik. Over heel het open polderland kon
de mensch onbelemmerd gaan; alle
buurten waren toegeregen tot n
ijzig veld. Dijken en wegen waren
toegedekt en niet meer verkenbaar;
in dat doode land lagen de hoeven
en stulpen thans scheefschuin ver
slingerd.
In dezen grootsn nood wieren de
boeren met den dag banger voor hun
leven. Ze gaven uit hun kelder aan
het arme volk, opdat het niet van
den honger moorden zou.
De een gaf graag, de ander traag.
Ja, de ijzige geldhebbers, die met een
zeer hart afstand deden van heurlui
gelden goed, zijn nog bekend.Die zóó
aan 't bezit verslingerd waren, dat
ze inwendig huilden van woede en
spijt, om 't gemis van 't lieve gcldje.
Zoodanig man woonde er in
Jaarsveld aan de Lek. Zijn machtig boeren
huis lag warm beschut tegen den
hoogen dijk aan. De Houten Gert, (zoo
geheeten, omdat hem nooit of nooit
lachte) heeft spek en hout laten uit
dragen voor zijn eigen daggeldersvolk,
naar schriele maat. 't Dankie baas
Gert" ontliep hij, dat scheurde zijn
ooren stuk, dat bleef in zijn kop
nadrenzen: dankie dankie
dankie goed weg, geld weg. . . .
niks weerom. . . . dankie.
Wat een onte tijd. Hoe geraakte hij
daar levendig doorheen. Al het jonk
volk thuis en rond de tafel, alle dagen
koopaarpels eten, köpaarpels,
menschen, zuur geld dat de keel door
vliegt en weg is. Geen dag die winste
brengt. Duur is de kaas, ja, duur als
ze geleverd is in de stad. Maar
hoe kan er zuivel geleverd wor
den? De vaarten zijn gestremd, 't
verkeer te water leit lamgeslagen en
't vervoer per as kost drie keer zijn
gewone doen, vanwege de sneeuw en
het teveel aan vracht. Ha ! duur is de
kaas, maar schraal de melk, bij gebreke
aan mangels. En 't bijvoer kost geen
geld meer, 't bijvoer kost goud.
De Houten Gert spint en spint op
winste, maar nievers vindt hij in de
toegevroren wereld een kans. Hij, die
anders nog uit den dood het geld kan
persen, die onderlest voor een daalder
het lijk van de kooikersvrouw naar
den hoogen dijk gevaren heeft, kan
zóó scherp niet azen, dat hij uit deze
versterving baat puurt.
Hij heeft wel gevraagd, aan den
daggelder, die om eten voor zijn
krapuul kwam: man en waarom slacht
jij de geit niet?" want zijn oudste
jong is koopman geworden, vanwege
zijn lam poot. En een geiten vel verhan
delen werpt winste af, al is 't gering.
In de woning van den Houten Gert
is 't stil. Vaders zwijgt om zooveel
ongerief, om de derving van inkomsten.
Wel wordt hij soms getroost door de
vrouw, die hem zacht zegt, dat er nog
altijd in hun huis geen nood is, dat de
grond geldswaardig blijft, het vee en
de behuizing duur; dat er geli! lig,
in 't kabinet en geld bij den Notaris;
dat van de jongens al drie in goede
opbrengst zijn en dat dees zomer
zwaar heeft aangezet. . . . maar de
Houten Gert nijdast heur af: zwijgt
stil, minsch, :t is een plage, 't is een
bezoeking, zooals 't geld weer weg
vloeit uit den huis".
En ineens vindt hij in dit ijzig wit tij
een middel orn geld te winnen. De
ijskorst vloert weer in de boeren
slooten, maar in de groote rivier nog
bij lange niet. Daar, onder het ijs,
moeten rechtevoort al de otterbeesten
uit de contreie heengetrokken zijn,
om open water te bekomen. Kn daar
zitten ze gevangen en snakken er
naar verschen asem. diep weggestoken
onder het ijs. De daggelders vangen
zware visschen in wakken en bijten.
dan zal hij er otterbeesten in van
gen. . . . aan fijngeslepen dreggen.
Op de til daar weet hij nog oude
ruigtdreggen te liggen, zooals ze
vroeger wieren gebruikt, toen de
stalen slootruimors nog niet uitge
vonden waren. Hij slijpt
welbehagelijk de weerhaakpinnen. tot ze blinken
en priemfijn zijn. Aan dun ijzersnoer
legt hij zoo'n dreg in een bijt. die hij in
veel uren zwaar werk een meter diep
uit het ijs hakt. met koevoet, hout
vuist en bijl. Nu overziet hij dat werk
van een ganschen halven dag en hij is
grimmig tevreden. Wacht maar,
otterbeest, jouw leven is uit. jouw
streken zijn uit. ... je hebt nou
eieren genoeg gegaaierd uit onze eend
manden, nou kom jij eigens an de
beurt, jongie". Kn zoo vleiend, een
onzichtbare buit toesarrend, haalt
hij uit de eendmanden een ingedoken
zwart eendje, dat de felle bijtende kon
schuwt, en met dun koperdraad bindt
hij 't grillend, tegen 't witte licht
knipperend zwemmertje aan die dreg.
Eén van de vier felle weerhaakpunten
steekt hij onder 't vleugeltje vast in 't
weerloos vogellijf. En hoor nou van
pijn en koude, dat miezerig zwart
eendje kwakend schreeuwen op die
diepe bijt, waaruit het heel niet
geraken kan, met de tegenhoud van
zoo een zware dreg.
En de Houten Gert ziet dat aan,
prevelt nog wat in zijn eigen tegen
het kwaaie loeder van een otterbeest
en keert naar de warme woning terug.
Tegen de lui in den huis is hij maar
weinig spraaks. Over zijn otterval
praat hij niet; wel vraagt hij zijn
CHARIVARIA
DB ZWARE BAMEN
,,De ramen waren open geschoven, zulks
met het oog op de warmte, en in verband
met het feit, dat daaraan niet minder dan
25 a 30 personen deel namen." (Tel.)
DE KORTE BUI
Vrouwen en mannen snikten luid, toen de
trein met de lijkkist voorbijsnelde."
(N. v. d. DJ
De regeering is gesteld voor twee alter
natieven." (Snm. Post.}
Wij vinden n al zoc lastig.
Wanneer men nu bedenkt, dat terrein
ligging, omgeving, architectuur van het woon
huis, bodembeweging, de toegepaste tuinstijl,
alle factoren zijn, die het eindresultaat
beheerschen, behoeft er voor eentonigheid in den
Hollandschen tuin geen gevaar te bestaan."
( Buiten)
Ook niet, wanneer men 't niet
bedenkt.
Weer walmde er een sirocco van toejui
chingen van langs de lijnen op."
(Sum. Post.)
Dat schijnt daar dus meer voor
te komen.
Sommigen van mevr. Chaplin's advokaten
vonden dit meer dan royaal; maar het kind
vrouwtje is als Olivier Twist en askfor more."
Olivier Twist en osk for more." (N. R.C.)
Oa door, kind-zettertje.
De oproerkraaiers trachtten de voetpaden
onberijdbaar te maken." (Hbl.)
Hulde.
CORRESPONDENTIE
D. te A. Ik lees in Persfotografie", or
gaan van De Nederlandsche illustratiepers,":
Deze vraag moet op het phisiologisch goede
moment gedaan worden. Weet u welk
moment dit is?
Antv. Neen. Misschien is het on
middellijk na het reinigen der ooren
van den aangesproken persoon.
Gelukkig vraagt u mo niet wat
illustratiepels is, want dat weet ik
ook niet.
oudsten jongen, ot' de ottervellen nog
altijd zoo bar prijzig zijn als onderlest.
Ja, vaders", zegt de lampoot, eer
duurder dan goêkooper". Kn de
Houten Gert grijnst in zijn eigen,
onderwijl hij aan zijn kunstige
otterval denkt.
Tegen den avond, de schaatsende
keindereii zijn al in den huis. komt een
daggelder achterom met het eendje.
..Baas Gert, ze hebben van jouw
eenden er een gegrepen en vastgezet
in een bijt''.
Hij pakt dat eendje aan en geeft
geen weerwoord. Maar zijn gestrenge
oogen jagen dien bedelman den huis
uit. Hij verstaat dien ijver, 't Volk
is nog te grootsch om te schooien ook.
Achter dien daggelder aan treedt ook
hij de werf op. En aan de bijt gekomen,
daar prikt hij 't zwarte marteldier
weer aan de otterval. En of dat eendje
nou piept, of schret, of kwaakt, da's
zijn zorg niet.... de ottervellen gelden
dertig harde guldens rechtevoort.
's Anderendaags vroeg is hij al
gauw bij zijn otterval. De fuik is nog
leeg. En de barbaarsche kou heeft zijn
bijt weer gestremd, twee duim dik.
In het scherpe ijs gekneld hangt slap
het zwarte eendje, maar dood is 't nog
niet. Want nu het leven hoort boven
dit graf van koude en wondkoorts,
geeft het nog n zachten schreeuw om
hulp.
(Vervolg op paf/. 20)