De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 3 september pagina 20

3 september 1927 – pagina 20

Dit is een ingescande tekst.

20 DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 3 SEPTEMBER 1927 No. 2622 De familie Fiedeldem 999 H. H, ;:V DE BARRE WINTER VAN NEGENTIG (Vervolg van pag. 19) Ja, zwart eendje, daar is de hulp al, daar is je baas. Hij helpt je overend, trapt het ijs kapot in dees kouden kuil, hijscht je op aan je marteltuig om je te genezen. Met het halfdood eend vogeltje onder zijn kiel geklemd komt hij den huis in. Hij neemt doeken en warmt ze op de vuurplaat. En nu hij 't eendje daarin heeft gerold, komt het wat bij en kwaakt klagelijk. Rond de pierige vogeloogen is een witte korst van lidvocht, net of het marteleendje de menschen aanziet met vreeselijk groote oogen. De vrouw vraagt naar het hoe en waarom. En de Houten Gert vertelt haar van zijn listige otterval. En dat hij volhouden zal, volhouden tot n otter aan de pinnen zit, neen tot alle otters uit de Lek gepriemd zijn, klaar voor zijn handen om hun jas af te staan. Elke jas honderd schellingen, moeders!" zegt hij met glanzende oogen. De vrouw komt niet in verweer, maar in haar eigen grauwt ze, van deze barbarie. Ze durft het haar Gert zoo .niet zeggen, hij zal gram zijn op haar, om die jufferachtigheid; maar van haar zwarte eendjes houdt ze zoo danig. Zij is het, die ze dag aan dag voert, die met de schouw naar de mandnesten vaart om eieren te gaaieren, die de nesten met strooi en teen dekt, die loopplankjes uitzet voor 't gele eeridenkuikengrut, ach, ze is aan dat lieve bedrijf zoo danig gehecht geraakt. Al haar zwarte en witte eendjes kent ze uit elkaar, altegaar hebben ze namen, die zij eigens verzonnen heeft. Drietje heet dat zwarte vervroren eendvogeltje, al naar haar jongste dochtertje, dat dit jaar schaatst voor het eerst. En wat zal van dit zwart eendje het part zijn, als 't geneest? Wér aan de dreg. En dan vergaan van wondzeer en koude, of verscheurd worden door 'n woest otterdier. Maar ze zwijgt; want in heur mans oogen heeft ze de felle belustheid naar de honderd schellingen zien glanzen. En zij weet wel uit ervaring, als deze belustheid in Gert, heur man is inge slagen, dan zal hij niet rusten, aleer hij bereikt heeft, waarnaar hij hijgde. In den middag is 't eendje weer overend gekomen. Het knippert tegen 't kolenvuur en kwakt soms ineens, zonder doel, uit pure welbehagelijkheid. Nu gaat de baas weer komen, de baas die het eendvogeltje aan 't leven teruggegeven heeft, hij beurt het lokaas van de vuurplaat af, en over nieuw gaat de martelie aanvangen. Dadelijk gaat het zwarte eendje weer klagen door de wintersche stilte, het eender geluid van gister, dat het otterbeest moet lokken. De vrouw, in haar verlaten woning (alle keinderen zijn op het ijs) kan de alleenigheid dien middag niet ver duren, 't Is, of ze in de verte heur zwart eendje bang hoort kwaken. Waar levers heeft vaders die bijt gehakt, zoo diep naar het water? Ze loopt den hoogen dijk op, en zoekt met haar oogen. Heel de rivier is een vlak ingevroren vloer, begrensd door schellenbergen. In dit ijsdal krieuwelen allerhande kinderen, ze ziet daar met stil welgevallen op neer. Naar haar hoogen post op den dijk klingelen de velerlei stemmetjes op; ze herkent haar eigen grut ook, aan de kleur van de ijsmutsen. Maar de bijt kan ze niet vinden, die is zeker ievers in 't verdokene, misschien wel in de Binnerilek, den doodloopenden zijarm met het eiland. Ook daarheen zoeken haar oogen. Op 't grauwglanzend dek van de Binnenlek ziet ze n enkel meisje, een klein meisje met een donkergroene muts. Ach hoe aardig; zie toch zoo'n klein prul, dat pas van dat jaar schaat sen kan, daar aardig scharrelen. Ze loopt voorzichtig den dijk af, daarheen waar Driekje is haar jongst diertje, dat daar zoo aardig scharminkelt op heur eerste schaats. En gaande grijpt haar ineens zon der reden een woeste angst. Ach Heer in den Hemel, dat prille keind scharrelt daar maar argeloos rond, gansch alleenig, en ievers daar zal de otterbijt zijn. Gaat voort ! hoort ze roepen in haar eigen.... haast je moeder ! haast je ! er dreigt gevaar ! Maar die hellende dijk is 7.00 glad en 't ijs langs de kanten zoo kantelig en rauw. Ze is maar op muilen even den huis uit geloopen en danig lastig gaan die, als 't pad niet effen is. En waar ze komt op het vlakke ijs, wordt het gaan nog zwaarder. Ze slippert en glipt, ja ze is dat niet meer gewoon, geen jonkbloed meer en wat is :lat glad hier. Volk dat haar zoo hard ziet tornen over 't ijs, volgt haar van verre, schaatsers gaan haar inhalen. '/,£ is den engen inham al voorbij, ievers hier was 't dat ze Driekje heeft beloerd.... en nu. ... nievers ziet ze heur keind. O, als ze maar wist achter welke partij dood riet die otterbijt, die verdoemelijke val was uitgehakt. Wacht ! stil ! ze zal fel luisteren. levers, ja. ha, gunter hoort ze krijten, ze volgt het gehoorspoor. . . . daar. . . . daar moet het zijn. Achter een breede rietpartij vindt ze haar jongste keind en vindt ze ook het onnoozele zwarte eendje, dat bangelijk kwaakt om hulp. Woest vat de moeder haar kind, dat hier gevallen is zoo nabij die bijt. T'itleg vraagt ze niet; 't achtervolgend volk, dat haar genaderd is, gaat ze schielijk voorbij en 't is niet eer voor ze weerom is in de woning, dat ze het verhaal hoort van haar bloedje. Die was zoo aardig aan 't schaatsen, en ze leerde 't al wél. De diepe bijt had ze niet gezien aleer ze er vlak bij was. En toen wier ze aandachtig, doordat het zwarte eendje in de diepte kwaak zei. Ze schrok van 't ga pend gat vlak voor haar, liet haar eigen vallen waar ze viel en sloeg neer met een barren bons op't ijs. Ja. . . . Driekje had een zwaren bult op haar kopje en uit haar oortjes kwam bloed, maar ze leefde toch nog en van het diepe gat was ze gered door 't eendje. Veel heeft de vrouw dien namiddag gehuild, gehuild in blije ontspanning, omdat haar jongst diertje nog nét gered was van een schrikkelijken dood in 't diepe ijsgat. En de boer. die 't hoorde den avond, hij zegde: jongens allegaar, nou zijn gelui gewaarschouwd, d'r zijn wakken en bijten in de Binnenlek, blijft daar vandaan". ,,Haal je 't zwarte eendje dan nou niet weerom, Gert?" vroeg bang de vrouw; ,,'t zwarte eendje heit toch ons keind gered. ..." Een otterjas moeders... honderd schellingen". Toen kreeg de vrouw zóó'n ongenadigen hekel aan haar man, dat ze'm wel had kunnen verwurgen. Maar ze zweeg stil, in hope dat het zwarte eendje gauw afsterven zou en dat de otterbeesten er niet naar talen zouden. Want ze vreesde, dat anders al haar zwarte en witte eendjes vergaan moesten aan de pinnen, en heur eendjes waren haar zoo'n echte liefhebberij van dag tot dag. Ze kon dien nacht ter bedde den slaap maar kwalijk vatten. En dalijk toen ze insliep kwamen de benauwde droomen en die deden haar 7.00 bar verschrikken. Ze zaa het eendje om het bros leventje vechten met een weerwolf, ze zag Gert zélf vechten. diep in den ijskuil; ns zag ze heur Driekje schaatsen. . . . recht op dat wak aan. . . . en verzinken.. . Ze gaf een schreeuw en stond recht in de bedstee. Oh groote gerechtigheid, maar dat was geen droomen geweest. Buiten gilde haar keind, haar keind gilde zoo wild. Ze viel uit de bedstee met een daverboris, Gert wier wakker en riep dat ze stil moest 7.ijn; hij hoorde wat, ha hij hoorde een lief gerucht., ha den otter, ha honderd schellingen, gunter schreeuwde den otter aan de weerhaakpinnen h.-'i ! Maar weg was de vrouw. Waar was de vrouw? Gauw kleedde hij 7,ijn eigen. Warm aangekleed moest hij zijn, want komend uit het heete bed. kon hij buiten verkleumen en de ziekte beloopen. Maar waar was de vrouw? Zeker naar de til, zeker krijtte ievers een van de keinderen die wakker was geworden van het otterbeest dat in de pinnen lag te gillen. Hij schoot, zoo gauw hij dat doen kon, in de kleer, ge raakte op de deel, maar zie.. . de deeldeur stond open. En eigens had hij de zware grendels er voor geschoven ten avond. Eigens gedaan, zonder manke menten. De koeien ontwaakten en reutelden flauw. Zijn hersenen werkten gauw en verward.... Ineens greep de boer een riek. Hij begreep. Arm volk was den huis ingedrongen, op zoek naar geld en eten. Inbraak van de ontevreden sloebers. Zijn lijf trilde van woede. Wat? ! Wouwen ze hém verarmen, zijn zuurverdiend geldje stelen? Insteêvan de riek nam hij een kort stootijzer op van de pompbak. Aan den otter vergat hij, al schreeuwde dat vastgehaakte dier rauw en be zeten door den nacht. Hij overlei. De dieven waren ge stoord. Ook zij hadden den otter hooren krijten. Buiten 't schreeuwen van den otter vernam hij echter riievers eenig gerucht. Maar ineens. ... de boer recht zijn eigen. Hij hoort heel zacht looperi, snel en toch haast niet waarneembaar. Die draagt sokken over zijn schoenen, zoo'ii dief! De vlugge stappen komen naderbij, de Houten Gert heft zijn ijzer, hij houdt den asem in, de stappen zijn vlak bij, de dief is op de deel, zal hem krek passeeren. . . . hij ziet.... en slaat. Een witte gestalte stort stom ineen, languit in het maanlicht. De boer laat een ontzag-gelijken schreeuw, want hij herkent. Hij heeft zijn vrouw neer geslagen, zijn eigen vrouw, de moer van zijn onmondige jonkies, de vrouw in haar nachtkloêr. ..Helpt mijn ! helpt !" reutelt de boer schor. Heel den huis ontwaakt op dat schrikkelijk geluid. Keinderen komen in riachtkleer de til af. <le meid komt er bij en een elk komt daar bij. Rauwelings schreeuwt in de verte een weer wolf in sterverisnood. ,,Moeders is niet dood !" zegt er een, maar de boer hoort het niet. Hij loopt verwezen rond, met het moordtuig in zijne hand eri prevelt vreemde klanken. Aan moeder's langdurend beterbed hebben de keiiiders vernomen, hoe moeders in haar droomangst den huis uit is gevlucht, en eerst toen ze op heur bloote voeten op 't schotsenijs van de Lek stond, heeft ze aan 't geluid begrepen, dat het heur Driekje niet was, dat het de otter was, die aan de pinnen gevangen zat. Kn ze is téruggeklommen naar den huis. en wijders weet ze niets meer. De Houten Gert boert nog altijd in Jaarsveld, aan de Lek. Als hij. in 't voorjaar, een bronstigen otter hoort roepen om paring, dan trekt door zijn pezig lijf een bange grilling. TYP.: AMST. BOEK- EN STEENDRUKKERIJ, V/H ELLERMAN. HARMS & CO.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl