Historisch Archief 1877-1940
sa*
?T:
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 24 SEPTEMBER 1927
No. 2625
Teekening door M, de Roode?Heyermans
Herman Gorter
1864?1927
door Prof. Dr. J. PRINSEN J.Lzn
T? EN groot dichter is van ons heengegaan. Zijn
*^ naam zal voor eeuwen gebenedijd wezen in
deze Dietsche landen.
Hij is de eenige uit de Beweging van '80, die,
toen het groote revolutionnaire werk was verricht
en de poëzie in nieuwe schoonheid praalde, andere
wegen zocht, welke inderdaad zouden blijken te
voeren naar nieuwe wijde sferen voor het dichterlijk
streven.
Men vereenzelvige de Beweging van '80 niet
geheel met de Nieuwe-Gids-beweging. Men zou de
stoute stelling kunnen formuleeren, dat de band
tusschen Gorter en de Nieuwe Gids slechts uit een
losse aanhechting bestond. De Nieuwe Gids is vóór
alles het revolutionnaire element in de Beweging
van '80 geweest en daar heeft Gorter zich nimmer
bij aangesloten, evenmin als Emants en Couperus,
Helene Swarth en Netscher, Van Groeningen en
J. Winkler Prins, als waarschijnlijk Perk het zou
gedaan hebben indien hij was blijven leven. Gorter
heeft de Nieuwe Gids niet mee opgericht; hij is
geen lid van de Redactie geweest; hij heeft in het
tijdschrift de beweging nimmer strijdbaar vertegen
woordigd, zooals Kloos en Verwey, Van Deyssel
en Van Eeden dit hebben gedaan.
Gorter heeft er zijn werk uitgegeven, natuurlijk.
In De Gids zou het nimmer zijn opgenomen; dit
bewijst het dwaze wanbegrip, dat zich uitte in Van
Hali's aankondiging van Mei. Wat daar werkte
in De Nieuwe Gids moet Gorter sympathiek zijn
geweest; hij moet er zich aan verwant gevoeld
hebben, zooals anderen, die in die eerste jaren niet
in De Nieuwe Gids schreven. Meer dan van iemand
anders zijn Gorter's verzen uit zijn eerste periode
de allerindividueelste expressie van de aller
individueelste emotie". Maar dat was bij Helene
Swarth in haar eerste periode ook zoo.
En Gorter heeft bereikt wat zich bij Kloos en
Verwey tot fragmenten heeft bepaald: het scheppen
van een groot, gaaf episch dichtwerk, dat voor
alle tijden in pure schoonheid de glorie van onze
litteraire kunst zal zijn uit onzen leeftijd. Want
Mei is meer dan een verzameling van schoone
natuurimpressies, meer dan natuurschoonheid,
stralend in frisch, nieuw licht, meer dan een schat
van .wondere Homerische vergelijkingen en rijke
DEBESTEVARinAS
nieuwe beeldspraak. Mei is ook idee; Mei is een,
compositie, een verhaal als men wil, een tragisch
verhaal met blijheid en vertrouwen aan het begin
en diepe verslagenheid aan het slot. In Mei ligt de
tragiek van Gorter's eigen dichterleven. Gorter
zelf is de jonge, stralende Mei en zoo is ook dit
verhaal ten slotte nog weer in hoofdzaak lyriek.
Mei is het rusteloos zoeken naar de opperste
abstracte schoonheid, die in Balder woont, naar
de wereldziel. En Balder wijst Mei af.
Donder -knalde en rommelde, groote spoken
Vlogen een oogenblik rond en neergedoken
Zaten ze saam, toen schrikten ze'weer heen
En vloden hande'omhoog, huilend uileen.
Balder stond hoog, hij leek een rots, diep blauw
Was heel zijn lijf, zijn haren zwart, en grauw
Handen en voeten. En hij zeide hard
Als steenen, woorden: Nooit, nooit, nooit" en zwart
Trilde hij zoo als een verbrande boom.
Hij zei net nog eens: ~i,nooit", en als een doem
Viel dat van boven op de kleine Mei.
Dit besef van de opperste schoonheid niet te
kunnen bereiken heeft den dichter neergedrukt.
In zijn eerste Verzen, die een jaar na Mei (1890)
verschenen, is nog een poging om de fijnste senti
menten van zijn ziel in zuivere schoonheid uit te
stamelen, het onvatbare te grijpen in nieuwe, vrije
vormen, die van zelf groeiden uit zijn machtig
dichterlijk instinct.
Mei en Verzen I behooren tot het allerschoonste
wat de Nieuwe Gids heeft voortgebracht. Wij zijn
dankbaar Hollander te zijn, dat we die schoonheid
mogen verstaan en doorvoelen in haar fijnste
essentie. Doch eea dichter, die Mei schreef, moest
ten slotte tot een periode komen, waarin hij zich
door zijn machteloosheid geslagen voelde en hij
zich wenden moest tot de abstracte wijsheid, tot
het diep doordenken van het Zijnde. Door die
wijsheid, die hij zocht o.a. bij Spinoza, geleid, door
zijn warme menschelijk gevoel, zijn rijke liefde
kwam hij tot het leven, tot de menschheid, tot
het bouwen in de practijk. Hij was als Faust, die
na een leven van gedachte en fantasie, dijken ging
leggen hier in Holland. Zoo heeft ook Gorter ge
tracht dijken te leggen, waarbinnen het leven van
de nieuwe menschheid rustig, vrij en mild kon
stroomen naar den boezem der oneindigheid.
Dit deed hij o.a. in zijn verschillende opstellen
van socialistische en communistische strekking en
kennis: De grondslagen der sociaaldemocratie,
Marxisme en Revisionisme, Het historische ma
terialisme aan arbeiders verklaard, Het imperia
lisme, de wereldvrede en de sociaaldemocratie, en
vooral ook door zijn levende woord onder het volk.
Met de uitgave van zijn School der Poëzie (1897)
heeft hij het laken doorgesneden tusschen de
zoogenaamde burgerlijke kunst en zijn nieuwe
schoonheidsidealen: ,,De Nederlandsche poëzie
(van '80) kende haar eigen tijd niet, wiens idealen
niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na een
korten bloei, vroeg sterven". Voor de burgerlijke
kringen is Gorter's dichterschap voor goed ge
broken. Niet meer de leidsman maar de verdwaalde
spreekt het sterkst tot ons" schreef Is. P. de Vooys
over dezen tijd. Hij gaat zoo ver bijna den wensch
uit te spreken, dat de dichter vóór 1897 maar
liever dood was gegaan. ,,-Er is iets on/.eggelijk
droevigs in het jong sterven van dichters alsKeats
en Perk, maar hun voltooid en beëindigd
levensbeeld troost door de eeuwigheid der verzen, waarin
het levend licht blijft staan."
* * *
Toch is dit een verkeerde beschouwing on ik
voel me schuldig, dat ik zelf aan het algemeen
bestaan ervan wel heb meegewerkt. Want als
we de beruchte opstellen: De Kritiek op de litteraire
beweging van 1880 in De Nieuwe Tijd (Jrg. II vlg.)
eens herlezen, dan vinden we daar allerlei nieuwe
ideeën, die voor de toekomst der Noderlandsche
kunst in het algemeen vruchtbaar gewerkt hebben.
Ik streep er enkele op goed geluk aan: ..Het komt
in de allereerste plaats op den inhoud aan. Wat
men denkt, wat men voelt, dat is de groote vraag
en hoe zij beantwoord wordt, hangt allereerst af
van de klasse waartoe men behoort."
Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een
tijd zooals het in een aantal menschen is".
..Zelve levende temidden eener maatschappij,
een deel ervan uitmakende, zoowel lijdend als
handelend, kunnen kunstenaars niets doen dan
uiting zijn van hun tijd, zooals die leeft, gebouwd
op het verleden, met verwachting van een streven
naar een toekomst, maar zelve de volkomen
vleesch-wording en openbaring van het tegen
woordige".
CORN VAN
Ik laat het hierbij ; maar moeten we nu al niet
erkennen, dat Gorter met deze ideeën, die lijnrecht
ingaan tegen de grondbeginselen van De Nieuwe
Gids, tegen wat Kloos e.a. in de kunst zochten, tegen
de verheerlijking van enkel den klank en den vormr
tegen de allerindividueelste expressie enz., dat hij
met deze ideeën de wegwijzer wordt voor onze
nieuwere latere kunst, ook in de zoogenaamde
burgerlijke kringen; zijn in deze opstellen niet tat
van uitspraken te Vinden, die thans den weg be
palen van onze nieuwe schoonheidszoekers, pok
al behooren ze tot een geheel andere politieke partij;
of tot geen enkele?
En wat nu Gorter's dichterschap van na zijn
overgang betreft, om waarlijk een dichter
deigemeenschap te zijn moet men zeer bijzondere
natuurlijke gaven bezitten, een zeer bijzonderen
toon kunnen treffen. Welke, en welke variaties
erop mogelijk zijn, is hier in dit kort bestek niet te
zeggen. Voor mij is de oude Adriaan Poirters nog
altijd de ideale dichter eener gemeenschap. Zoo gaaf
ken ik geen gemeenschapsdichter in heel de littera
tuur, al zijn er na hem enkele prachtdingen hier en
elders op dit gebied voortgebracht.
Gorter heeft die gaven niet bezeten. Hij heeft
gewild poëzie te scheppen in de richting van zijn
levenswerk. Hij heeft zichzelf gedwongen te werken
naar een bepaald systeem van zijn menschelijk
denken en voelen en voor zoover ik er over
oordeelen kan, is hem dit niet gelukt. Ik kan mij
moeilijk voorstellen, dat Pan en een Klein Helden
dicht in het algemeen in arbeiderskringen met
liefde en begrip worden genoten. Maar dit neemt
niet weg, dat voor de schoonheid sgevoeligen van
eiken stand, rang en klasse ook in dit werk nog
altijd weer brokken oprijzen van de oude kracht
bij den dichter van Mei en Verzen I. De dichter
kon nu eenmaal zijn persoonlijkheid niet ver
anderen. Ook in Verzen II (1903) bloeit nog altijd
het oude sensitivisme.
Hoe is nu alles lielder, 't aardmetaal
Klinkt, en de lucht is sonoor, 't handgekln/i
Van mannen en vrouwen volgt op breeilc z>r(iu>
Van armen door de zachte helle Lucht.
Dit is het feestelijke van een reidans van ar
beiders aan zee.
En dan dit. het had in den eersten jaargang van
De Nieuwe Gids kunnen staan:
Mijn kamer is der stilte diepste groef
's Morgens om vijf uur. als de eerste haan
nog slaapt. Stil is het vuur van 't lamplicht iw.it..
dat goudstralend zich in schemer begroef.
't Is vol van schatten hier en ik behoef
Maar even van mijn tafel op te staan,
't Hoofd in den schemer, naar een hoek te ijami.
Waar ik iets opdelf en blader en proef.
Ik zag. dat Gorter veel werk heeft nagelaten.
Moge dit een blijde belofte zijn, een kostelijke,
eerbiedig aanvaarde nalatenschap. Hij was tegen
over de kringen, die hem vreemd en naar zijn
eigen gevoel min of meer vijandig waren, een
stugge, afstootende figuur geworden. Hij gat' zich
niet gemakkelijk. Wie weet, wat hij in zijn afzon
dering nog voor nieuwe levende schoonheid ge
vonden heeft. Wie weet welke verrassingen ons nog
wachten, die ons wettigen kunnen om een geheel
ander oordeel over den Gorter van na zijn overgang,
als dichter uit te spreken. Want in Gorter wa.s de
groote, machtige genialiteit, de nobele vlam van.
schoonheidspassie. die nimmer geheel, ook niet
door wijsheid en redeneering kan gebluscht worden.
(TOOSEN^WAGEBIIAN