De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 15 oktober pagina 15

15 oktober 1927 – pagina 15

Dit is een ingescande tekst.

'm^tt^^na^^^l'1 ,'»t v )ENE AMSTERDAMMER VAN 15 OCTOBER 1927 15 «v den Economischen Uitkijk De verbindend verklaring der C. A. O. *Jh' door Jkr. Mr. H, SMISSAERT AT, het vraagstuk der verbindendverklaring van deC(ollectieve)'A(rbeids-)O(vereenkomst) tegenover tot die overeenkomst niet toegetredene werkgevers en werknemers nog steeds de aandacht vun economisten bezighoudt, blijkt o.a. uit het teit, dat de Vereeniging voor de Staathuishoud kunde en de Statistiek dit onderwerp voor hare jaarvergadering aan de orde heeft gesteld. Drie praeadviseurs doen daarover hun licht schijnen: 'Prof. Ir. I. P. de Vooys, Prof. Mr. F. de Vries en Dr. Ir. Th. van der Waerden. De door het bestuur der vereeniging gestelde vraag of zoodanige ver bindendverklaring kan worden aanvaard (en zoo ja, op welke gronden en onder welke voorwaarden), beantwoorden de eerste twee ontkennend, de laatste bevestigend. Van het geheugen, mijner lezers zou ik te veel vergen, indien ik aannam, dat zij zich de vier artikelen herinneren, die ik reeds in Februari en Maart 1918 te dezer plaatse aan de betee kenis en den aard der C.A.O. wijdde. Eind 1 Augustus 1919 besprak ik hier het collectief con tract in het boekdrukkersbedrij f; in latere jaar gangen schreef ik meer dan eens over het denkbeeld jV«n verbindendverklaring tegenover outsiders", tulks naar aanleiding van beschouwingen, daarover -geleverd door den Hoogen Baad van Arbeid en van minister Aalberse's daartoe strekkend ontwerp. Boch reeds jaren voordat ik gelegenheid had deze l Aangelegenheid hier te behandelen, was de vraag naar toelaatbaarheid van verbindendverklaring aan de orde. Dr. v. d. Waerden wijst er in zijn praeadvie« op, dat reeds in 1903 de quaestie ten t onzent opdook en dat tot op 1912 uitsluitend het rechtekarakter der publiekrechtelijke organisatie i déaandacht trok; eerst na 1920 treedt het econo misch element op den voorgrond. Intusschen waren <löor mij, gelijk Dr. v. d. Waerden. opmerkt, reeds in 1912 (Ome Eeuw) ook aan economische over wegingen gronden tegen verbindendverklaring ontleend, gronden die, zegt Dr. v. d. Waerden, tien jaar later door Dr. Goudriaan werden verdiept in zijn strijdschrift (van Augustus 1923), waarmede hij school maakte. En de economische bedenkingen deden de instemming veler voor standers van verbindendverklaring in haar tegen deel omslaan. Na deze historische herinnering moge ik over het rechtskarakter der verbindendverklaring iets in het midden brengen, dat lijnrecht ingaat tegen het door Dr. v. d. Waerden geleverde betoog. In mijn Onze Eeuw-a.Tiik.el van 1912 reeds had ik ontkend dat er een rechtsgrond te vinden zou zijn voor het binden van een minderheid door een meerderheid en met mij gingen en gaan nog velen in die ontkenning mede. Hooren wij nu eerst, welk standpunt Dr. v. d. Waerden hiertegenover inneemt. Het beroep in naam der vrijheid tegen den dwang, de minderheid opgelegd, zwicht z.i. voor het redelijker gewicht der democratische beslissing". Wie niet alle gezag wil opheffen of aan 'enkelen in handen geven, moet vasthouden aan de grondslagen der democratie", aan het meerderheidsrecht, dat dan ook m het politieke en in het economische leven wordt aanvaard; op allerlei terrein wordt het erkend en onredelijke dwang wordt daarin niet gezien. Neen, inderdaad. Maar niet daarom gaat het. Redelijk is het, zich te onderwerpen aan het meerderheidsbesluit van eene organisatie, van welken aard ook, waartoe men behoort t Doch hier staat de zaak anders. Twee groepen hebben eene overeenkomst aangegaan. Gevraagd wordt: krach tens welken rechtsgrond kunnen personen, een minderheid buiten die groepen vormende, onder worpen worden aan de overeenkomst? Moet hier niet het beginsel gelden, dat ons Burgerlijk Wet boek op het voetspoor van zoovele oudere wet gevingen aldus formuleert (B.W. art. 1376): Over eenkomsten zijn alleen van kracht tusschen de handelende partijen. Dezelve kunnen aan derden niet ten nadeele verstrekken; zij kunnen aan derden geen voordeel aanbrengen "? Wij zijn dan ook eerst aan de eigenlijke vraag toe, als Dr. v. d. Waerden vervolgt: De over tuiging, dat ook zg, die buiten de organisatie staan, door de organisatie mogen gebonden worden, leeft evenzeer in het rechtsbewustzijn der georga niseerde arbeiders; ook in dat van georganiseerde groepen van patroons, maar daar is het nog geens zins algemeen. Een strijdpunt is het alleen bij uitstek onder politici, juristen en economen. Van een algemeen rechtsbewustzijn is hier dus nog geenszins sprake". Accoord. Maar wel eigenaardig is, dat het juist vooral de georganiseerde arbeiders zijn, wier over tuiging is dat ongeorganiseerden door hen ge bonden kunnen worden. Ongeorganiseerden, die zouden kunnen toetreden (daarmee aan de over eenkomst zich onderwerpende), doch dit opzettelijk nalaten. Hangt dan niet deze overtuiging van georganiseerden samen met hun inzicht, dat hun belang zou worden gebaat door de gebondenheid der ongeorganiseerden? Doch kan hun groeps belang tot rechtsgrond worden verheven voor een juridisch (ik zeg niet monstrum" doch) novum": eene overeenkomst, geldig voor hen, die daarbij niet partij waren? Och, zegt Dr. v. d. Waerden, principieel bezwaar daartegen zou niet gevoeld worden, indien nu reeds het bedrijf" een wettelijk vastgelegde publiekrechtelijke basis had verkregen; dan was dit immers arbeidsrecht" Ja, indien ! Maar juist daarover spreken wij nu: of daarvoor een rechtsgrond te vinden is. Indien wij zoover waren, ja, dan was de vraag geen vraag meer. Doch de quaestie is: zullen wij zoover gaan? Maar, aldus vervolgt Dr. v. d. Waerden zijn betoog, de wet trekt de grenzen van het arbeids recht niet. Ook wat organen van belanghebbenden in zake arbeid vaststellen, is arbeidsrecht. Voor het wezen van dit recht is het bijkomstig of zijn regelingen in de wet zijn neergelegd, dan wel gevormd door organen, voortgekomen uit het bedrijfsleven". Zoo is reeds de huidige C.A.O. arbeidsrecht evenals de Arbeidswet".... Met uw verlof, indien het door organisaties vastgestelde reeds (arbeids-)recht is evenals de Arbeidswet", waartoe is dan nog, gelijk Dr. v. d. Waerden erkent, een wet noodig om de werkings sfeer van dit arbeidsrecht zóó te verruimen, dat ook buitenstaanders aan dit recht zijn onder worpen? Natuurlijk daarom: omdat de C.A.O. alleen gezegd kan worden arbeidsrecht tusschen de contracteerende partijen te scheppen (cf B.W. art. 1374: Alle wettelijk gemaakte overeen komsten strekken dengenen die dezelve hebben aangegaan tot wet"). Voor partijen schept het contract recht, is het even bindend als een wet. Doch de Arbeidswet kent geen partijen, is eene publiekrechtelijke regeling. En wij komen dus er niet verder mee, door te poneeren dat ook een C.A.O. recht" schept. De vraag blijft: welke rechtsgrond pleit er voor, de wet te hulp te roepen, opdat zij de werkingssfeer van dit contractueele recht verruime tot gebondenheid voor niet-contractanten. Het antwoord op die vraag is in het voorafgaande nog niet gevonden. Een proeve van zoodanig antwoord geeft Dr. v. d. Waerden, waar hij laat volgen, dat de als geoorloofd erkende strekking der C.A.O. is het onmogelijk maken van ondernemingen, die slechts bestaan kunnen door een stelsel van door het be drijf tot minderwaardig gestempelde arbeidsver houdingen. De individueele vrijheid moet plaats maken voor gebondenheid (zoo gaat hij voort), indien zij het tot stand komen van behoorlijke verhoudingen, welke in het algemeen belang zijn, in den weg staat. Over die strekking der C.A.O. kan men uit overwegingen van algemeen belang verschillend denken, maar niet louter met de bewering, dat voor sanctie geen rechtsgrond zou bestaan. Hier duikt eindelijk! in des schrijvers betoog het algemeen belang" op. En bij de ver melding daarvan kan de vraag worden gesteld: of dit algemeen belang gebaat wordt, indien onmogelijk gemaakt worden ondernemingen, wel ker arbeidsverhoudingen minder gunstig zijn dan de in de meerderheid dier ondernemingen geldende en door die meerderheid contractueel vastgestelde. Doch door het stellen van die vraag bevinden wij ons op.... economisch terrein. Want op die vraag zal het antwoord eerst gevonden kunnen worden door allerlei economische overwegingen te doen gelden. Beurs-spiegel Donderdag, 13 October 1927. r\ E fondsenbeurs bleef in de afgeloopen weekperiode een levendigen aanblik toonen, doch. de stemming was minder unaniem optimistisch en hier en daar werden gevoelige koersverliezen ge registreerd, waarop evenwel bijna steeds een geheel of gedeeltelijk hersteld volgde. Dat het koersverloop wat meer onregelmatig is geweest en de tendens wat minder onverdeeld gunstig, behoeft niet te verwonderen. Na eenige weken waarin door de haussiers hoogtij werd gevierd is een reactie nauwelijks te vermijden. Aan voorbeelden van vrij plotselinge scherpe koersstijgingen heeft het in den jongsten tijd aan onze beurs niet ontbroken. Het optimisme van het beurspubliek betrof daarbij dit keer niet in de eerste plaats cultuur-aandeelen, die overigens in ons effectenverkeer zulk een belangrijke positie innemen, dan wel binnenlandsche industrieele waarden, welker markt gedurende geruimen tijd tamelijk verlaten had gelegen. Ook hier bleek dat het axioma van actie en reactie op de fondsenmarkt van eminente beteekenis is. De drie voornaamste ,?roepen aandeelen, die bij de jongste golf van looplust op den voorgrond getreden zijn, hadden aen periode van dalende beweging achter zich liggen. Zoowel de Philips- de Jurgens- als de Kunstzijde-aandeelen hadden dit jaar laagterecords geboekt. Zoo noteerden gewone aandeelen Philips Gloei lampen-Fabriek in April j.1. 370 pCt. Sedertdien zijn zij opgeklommen tot omstreek 550 pCt. (reeds werden koersen boven 560 pCt. behaald). De daling welke dit fonds in het voorjaar en daarna medemaakte moet in hoofdzaak worden geweten aan den fnuikenden invloed welke men van buitenlandsche protectionistische maatregelen vreesde voor den export van dit bedrijf. Het toenmaals afgekondigde nieuwe Fransche tarief bevatte nagenoeg prohibitieve rechten; men sprak van ontslag van Philips personeel en was somber gestemd. Toen het jaarverslag verscheen kwam het keerpunt. Dit verslag vermeldde eveneens de Fransche douanepolitiek als een ongunstige noot, doch was overigens hoopvol gestemd. Het winst cijfer over 1926 bleek gunstig te zijn; de maat schappij bleek in staat haar van oudsher gevolgde conservatieve politiek om alle terreinen, machines, octrooien enz. voor ? l per post op de balans te brengen, te handhaven, en de aandeelen konden monteeren. Het evenement voor den Philips' hoek werd daarna de ontwikkeling der radio-industrie. De Philips conversaties met Oost en West lieten niet na indruk te maken. Totdat men tot de overtuiging kwam dat het sterk verhoogde koerspeil wel ver buiten proportie tot de laatste divi denden was opgeloopen. In de beide laatste jaren bedroeg n.l. het dividend 16 pCt. Bij een koers van 550 pOt. bedraagt het rendement dan nog niet 3 pCt., waarbij men echter niet uit het oog "moet verliezen, dat de winst beduidend meer dividend mogelijk zou maken indien niet zoo sterk werd afgeschreven. Men zon echter op motiveering van het koerspeil, en lanceerde de trouvaille, dat Philips wel de gewoonte van ondernemingen welker aan deelen hoog genoteerd staan, tot de hare zou maken, om van tijd tot tijd het kapitaal te vergrooten door uitgifte van aandeelen a pari met claimrecht voor de oude aandeelhouders, waardoor dezen behalve in de uitgekeerde winst deelen in de verhooging der intrinsieke waarde der ondernemingen door inhouden van winsten. En de koers steeg verder. Het Jurgensaandeel had in den loop van dezen zomer een daling te verduren gehad welke in verband stoad met de felle concurrentiestrijd in de margarineindustrie die de prijzen voor de goedkoope soorten ver beneden de productiekosten had gedrukt. Het aandeel bereikte in Juli een. laagterecord van het jaar op 158 pOt. Voor enkele weken hebben de berichten omtrent samenwerking der beide groote en machtige concerns, de van den Bergh en de Jurgens-groep,vasteren vorm aange nomen, en wat meer zegt, zij werden bevestigd door de betrokken ondernemingen. Verhoogde prijzen zijn reeds van kracht geworden en hoewel ze nog verre van loonend zijn, wordt toch de toekomst hoopvol tegemoet gezien. Ook hier is de verhouding tusschen den koers (230 a 240 pCt.) en het dividend over het vorige boekjaar ad. 10 pCt. niet van dien aard om kooplust in de hand te werken. Doch men verwacht dan ook hoogere dividenden. C. K.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl