Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 22 OCTOBER 1927
? Wilde Zwijnen
door en met teekeningen van J. G. Sinia
A L geruimen tijd gaan wij zwijgend
^^ het smalle voetpad, dat in grillige
kronkelingen den voet van het heuvel
terrein volgt, waar hier en daar tegen
de hellingen, door primitieve van
otspuin opgebouwde muurtjes om
geven, tuinen van de bevolking liggen.
,Het is nog vroeg in den morgen. De
"toppen van het gebergte gaan nog
schuil achter dichte nevelbanken, die
slechts heel langzaam zich terugtrekken
Toor het licht van den jongen dag.dat
spelend gUjdt langs de berghellingen,
tintelt op de bedauwde toppen der
mtangaboomen in de diepte, waar de
kampong ligt, en het hooge dak van
de woning der datoe 1) in gouden
gloed zet. Heel flauw komt het geluid
van kinderstemmen tot ons en het
regelmatig terogkeerend tok, tok,"
van het weefgetouw van een vroege
?werkster, terwijl daar tusschendoor
vroolijk twinkelen de klokjes van een
karavaan patéké's 2), welke zich
voortbeweegt over den grooten weg
naar Tjabeenge.
Plotseling treft een halfgesmoorde
vloek van Sergeant Kuipers, die iets
»chter is gebleven, mijn oor. Ik sta
Stil en kijk om.
Wat is er Kuipers?"
Nou moet u toch eris kijken luin't,
hoe bar die verdomde varkens hier
.Weer hebben huisgehouden".
Ik keer op mijne schreden terug en
ja, het is bar; ik begrijp niet, dat ik
deze verwoesting in het voorbijgaan
ook niet heb opgemerkt. Het muurtje,
dat den tuin van La Tjoebéomringt,
ig gedeeltelijk ingestort en van de
daardoor ontstane opening hebben de
?Wilde zwijnen dankbaar gebruik
geijoaakt om binnen te dringen en de
ketella-aanplant, welke er gisteren
nog zoo goed voorstond, bijna geheel
te vernielen!
Dat moet wel een heele bende
geweest zijn," zeg ik.
Ja," antwoordt Kuipers en daar
zijn kanjers bij geweest; kijkt u maar
eens naar die sporen. Zouden we
vanavond hier niet eens op loerjacht
gaan luin't, wat dunkt u ? Het is juist
vandaag volle maan, 't kan niet beter".
Deze vraag heb ik verwacht en
het zou waarlijk niet de eerste keer
zijn, dat wij samen op jacht gingen.
Menigen avond reeds hebben wij,
achter struik of rotsblok verscholen.
op den loer gelegen, hebben wij ons
uren lang laten mishandelen door
venijnige muskieten om dan, in den
regel, pijnlijk en stram van het
langdurig stilzitten in eenzelfde hou
ding, huiswaarts te keeren zonder
zelfs een varken gezien te hebben.
Want de zwijnen zijn. zooals Kuipers
zegt, zoo slim als een mensch, dikwijls
in vele opzichten slimmer, denk ik,
terwijl bovendien hun reuk en gehoor
uitmuntend ontwikkeld zijn.
Geruischloos en terwijl zij gebruik weten te
maken van de minste aanwezige dek
king, bewegen zij zich door het terrein,
zoodat het wel kan voorkomen, dat
een zwijn zich in de onmiddellijke
nabijheid van den jager bevindt,
zonder dat deze het opmerkt. Krijgt
deze laatste zoo'n al vernieler ten
slotte toch in het vizier, dan is liet
zaak om geduldig, de zenuwen tot het
uiterste gespannen, te wachten tot
het dier zoo dicht in de nabijheid
gelieft te komen, dat eenige zekerheid
van treffen bestaat. Gebeurt dit niet,
wel dan zit er niets anders op dan het
dier maar rustig zijn gang' te laten
gaan, want men dient er aan te
denken, dat een schot op een afstand
van meer dan vijftig meter weinig
trefkans biedt, omdat men, bij het
onzekere maanlicht, niet van de
gewone richtmiddelen gebruik kan
maken, doch doelt over een wit lapje,
dat men om den tromp van. het gewee,
gewikkeld heeft. Bovendien weet mem
dat een slechts licht verwond zwijn
een gevaarlijk en niet te onderschatten
tegenstander is, die in tegenstelling
met zijn log en lui familielid, het
tamme zwijn, over een wonderbaar
lijke snelheid beschikt. Dit alles geeft
echter juist aan deze soort jacht,
ondanks de vele onaangenaamheden
en teleurstellingen, welke er als regel
mede gepaard gaan, een eigenaardigen
prikkel, waaraan men zich moeilijk
onttrekt.
Het kost Kuipers dan ook niet veel
moeite om mij over te halen. Wel
heb ik aanvankelijk nog enkele be
zwaren, maar aangezien deze voort
spruiten uit het feit, dat ik een paar
dagen geleden nog na een jacht, die
voor de zooveelste maal slechts
muskietensteken en anders niets had
opgebracht, mijne vrouw plechtig
verklaard had, dat ik nu betoel-betoel
nooit meer op loerjacht ging, zijn zij
even gezocht, als gemakkelijk te
Weerleggen.
K Naast elkaar gezeten op het muurtje,
bespreken wij ons plan de campagne.
Al spoedig zijn wij het er over eens,
dat de zwijnen hier vanavond stellig
niet zullen terugkomen en het dus
zaak is een andere en meer geschikte
plaats te zoeken, een taak, welke
Kuipers op zich zal nemen, terwijl
ik terugkeer naar het bivak. Onder
weg pijnig ik mijne hersenen nog om
een eenigszins plausibele reden te
vinden voor het verbreken mijner zoo
plechtige gelofte, doch dit lukt mij
niet. Ik moet er in berusten, dat zoo
straks de draak gestoken zal worden
met mijn heilig voornemen; dit is
wel een bittere pil, doch ik zal dezen
maar moedig slikken, mij troosten
met de gedachte, dat ik 'm eerlijk
verdiend heb, wat minder boud had
moeten spreken en meer rekening
houden met de zwakheden mijns
vleesches.
Om half zes 's avonds, wij zitten
juist nog in ons voorgalerijtje van de
thee en het heerlijk uitzicht op het
gebergte te genieten, komt Kuipers
mij ophalen. De lucht is helder als
kristal, een koel bergwindje suist
door het bamboeboschje op den hoek
van ons huis. we kunnen het niet
beter treffen. Als nu ook de zwijntjes
maar willen komen !
..Heb je Oversteege gewaarschuwd ?"
vraag ik.
l?' ...la, dat is in orde luin't, hij zal er
op rekenen", antwoordt Kuipers.
Oversteege is de eenige Europeesche
i'usilier in het bivak. Hij is belast met
de telefoon, maar fungeert tevens
zoo'n beetje als Manusje van alles:
hij is tegelijk ook barbier, timmerman,
schilder, tuinier en treedt na een
geslaagde jachtpartij op als slager om
den buit te slachten en te verdeeleri.
..Vooruit dan maar".
Nog even kijken, of de grendel van
mijn Mauser goed loopt, eene laatste
waarschuwing van. mijne vrouw, die
het niet erg op deze jachtpartijen
begrepen heeft, om toch vooral erg
LINCOLN
de meest volmaakte wagen
JAN LIMBACH- Haarlem
voorzichtig te zijn en dan gaan wij
op pad.
Na een kwartier loopens bereiken wij
het door Kuipers uitgekozen terrein.
Het is tamelijk vlak, bezaaid met
groote rotsblokken en kleine boschjes
van laaggroeiende heesters, welke een
uitstekende schuilplaats bieden, ter
wijl zich ongeveer in het midden een
ondiep poeltje bevindt. Niet ver vau
het poeltje. stellen wij ons op, met
ongeveer honderd meter
tusschenruimte en nu, in elkaar gedoken.
wachten wij af. Gezeten op een steen,
neb ik het mij zoo gemakkelijk mo
gelijk gemaakt en staar over het
landschap, waar nu nog maneschijn
en het licht van den stervenden dag
om den voorrang strijden. Maar lang
duurt deze strijd niet, de avond valt
snel, de vormen van. het gebergte
vloeien ineen en weldra vertoont het
zich nog slechts als een dreigende.
donkere massa, waartegen, heel in de
verte, vurige spiralen omhoog krin
gelen. Daar zijn ze zeker aan het
alang-alang branden, denk ik. Een
groote uil, die geruischloos vlak langs
mij heen. scheert, doet mij even
schrikken; tusscheri het gras aan rnijrie
voeten knerpt het: zeker een veenmol,
die zijn schuilplaats verlaat; uit
de kampong dringt geen geluid
meer tot mij door. De nacht heeft
xijn intrede gedaan en daarmee
ontwaakt ook nieuw diereiileveu. Het
wordt nu tijd om scherp op te letten.
Zoo verloopen de uren en niets
beweegt tusschen de rotsblokken.
welke in het onzekere licht van de
maan de meest grillige en onwezenlijke
vormen aannemen, slechts de
muskieteii dansen en zoemen tergend
om mijn hoofd. Het lange turen ver
moeit en nu en dan verkeer ik in een.
(Slof oji ]ia</. ?>!>)
Zoo verloopen de uren