Historisch Archief 1877-1940
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 29 OCTOBER 1927
No. 2630
EGON SOHIBLB
Schilderkunst
door A. PLASSCHAERT
Oostenrijksche Tentoonstelling (1900?1927)
in het Gemeente Museum, Den Haag
We gaan weer op school; tenminste, wij kunnen
ter schole gaan. Dat komt van den vrede, 'en dat
is een der goede dingen ervan. Wat we zullen leeren
-hangt van den schoolmeester af, en welke dingen
hij te onderwijzen kreeg en welk materiaal hij
ervoor vond. We beginnen automatisch met ons
zelf te handhaven tegenover den onderwijzer in de
eerste plaats; we laten ons liiet beschoohneesteren;
we kijken l Wij zijn, schilderkunstig, een rijke
natie; wij zijn geen picturale schooiers! Maar we
zijn leerziek. We gaan dus kijken, naar de Oosten
rijkers en wat de verzamelaars ons daarvan op
hingen; naar de Italianen, en wat de
negen^,"~ "honderd" daarvan verzaêmden. We beginnen
Smet de Oostenrijkers, over wie we Tietze hoorden
spreken, en die ons met meer termen bestrooide
dan wij van een Weener verwachten. Er was wat
veel «esthetisch jargon" in de toespraak tot de
leerzieken; we vonden bij hem dat Duitsch bijge
loof aan termen, waarvoor, als Hollander, wij zoo
"bevreesd zijn; op den duur toch, ziju we benauwd,
1 dat voor zulke geesten de dingen niet meer bestaan,
maar de termen dingen zijn geworden. Het kijken
- gaat te loor; de boeketermen dwarrelen in de
ronde; als een ijle, onwezentlijke sneeuw fladderend!
Maar dat hield op en we gingen kijken. We
zullen niet beginnen met de groote geheelen te
cottstrueeren, die wij duidelijk uit de verzameling
voelen opdoemen; we kunnen alleen dadelijk
zeg,gen; er is kleur of er is modélé; er is volume of lijn;
er is hartstocht (tot het woeste toe) of er is een
rustige hanteering van de samenstellende ele
menten.
Klimt, de sierlijke Oostenrijker is er. We kunnen
dadelijk twee dingen, nadat we hem zagen, op
merken. Dat het natuurlijke schilderen een heil is
en een blijvend iets, en dat de door het verstand
bepaalde voornemens spoedig verouderen in de
schilderkunst, als in alle kunsten. Het hart is het
noodzakelijke; het verstand reguleert; het eerste
geeft het edel rumoer; het tweede geeft den toon
duur, voortduren.. Beide zijn noodzakelijk, maar
het hart het eerst. Dat verbindt; het verstand
scheidt, want het bepaalt....
Klimt heeft dezelfde gevaren ervaren, die
KKnopff ervoer. Hij heeft een zekeren wil, een
zekeren moedwil gevoed, en wat die wil of wensch
schiep, blijkt reeds verouderd! en een aantal
dingen, niet zoo fel beheerscht door dien wil, of
nie't door dien wil en zijn vooropstellingen be
heerscht, bleven leven. En wat blijkt uit die
dingen van Klimt, die we de eenvoudige duigen
kunnen noemen? Dat hij niet een groot schilder
DORPSGEZICHT
O. KOKOSCHKA LOTH EN ZIJN DOCHTER
was, maar de schilder van verfijnden en sierlijken
aard. Dat hij meer raffinement bezat, dan dat
hij een bootser was van de groote ontroeringen.
Dat hij, gevoelig voor invloeden, die invloeden
met smaak verwerkte, maar nooit hun den diepen
toon kon geven, die zeldzaam is in onze periode,
en die vibreert van de nieuwe bekentenis des harten.
Klimt is sierlijk; we zien dat in het zittend-vrouwe
portret; in de vrouw met den rooden mantel; in de
musiceerenden. De persoonlijkheid is daar niet
nieuw of sterk-openbaar, maar ze bestaat. Hij is
onbelangrijk in een boschgezicht of in den gouden
ridder; hij wordt eigenaardiger (maar dat is
opzichzelf nog niet groot) in die portretten, waar de
koppen en handen (natuurlijk naar het volumen)
onnatuurlijk verbonden zijn door een lichaam, dat
plat wierd, als een decoratie, immers bedekt door
een kleed, dat niets is dan een serie kleurvlakken.
Hij is daar, eigenaardig, maar een deel dier eigen
aardigheid verouderde reeds !
E. SCHIELE PORTRET
(Oostenrijksche Tentoonstelling)
S. Jessurun de Mesquita in de kunst'
zaal van De Rietvink" te Wassenaar
Verschillende elementen van zijn wezen maken
dezen de Mesquita belangrijk. Er is ten eerste een
subtiliteit, die zich uit in de lijn, welke als ommetrek
den vorm te saamvat; een subtiliteit, die soms
verteederd wordt, soms in een wijfellooze
gespannenheid haar kracht vertoont. Er is een
subtiliteit die de kleur overmeestert soms tot een
haast smokigen rijkdom, soms haar in d^ klaarte
opheft; soms haar eenvoudig-weg (voor zoover
dat kan bij dezen subtielen hartstochtelijke) ver
fijnt. En er is, en dat is niet merkwaardig bij dezen
schilder van Oostersche afkomst en toch merk
waardig door de onophoudelijkheid, waarmee hij
hem gestalte geeft, een haat tegen bepaalde wezens,
tegen bepaalde toestanden, die geen negatief ding
is bij Mesquita, maar een haat, die opjaagt en
aanzet tot scheppen; Mesquita bezit den scheppen
den haat, die in sommige teederheden, in andere
werken, in een daar scheppende liefde zijn
rustbrengende tegenstandster viert.
Die haat, die schept, verborg Mesquita
tenauwernood in wat hij (?) Visioenaire Verbeeldingen
heeft genoemd, en waar ge wel eens een overeen
komst bespeurt met Ensor, dien anderen haat
dragende in deze periode. Maar de phantaisie die
hij hier haar loop laat, is toch wat den reproducties
van dieren 't leven geeft; door haar allerfelst te
betoonen, doet hij daar haar winnen aan stille
intensiteit (in de lijn) geeft hij der kleur een rijpe,
innerlijkheid; den gemoeds-toon; aan de voor
stelling den soms plotselingen schrik.
Jelle Troelstra. Stedelijk Museum, Amsterdam
Een tentoonstelling als die van Jelle Troelstra
bewijst, dat de Bergensche" schilderschool, wat
tenminste oppervlakkig zóó onder n naam
bepaald wordt, haar toppunt bereikt en de epi
gonen begint te zien ontstaan. Dit is een zeer, en
een steeds weer voorkomende natuurlijke staat
van zaken, die wij alleen geneigd zijn te gemakkelijk
te vergeten bij de dingen, die rond ons gebeuren,
groeien, bloeyen, vrucht dragen, en gaan welken
moeten. Het is met andere woorden, dat wij na de
uitvinders, de gebruikers der uitvindingen en na wie
op den bepaalden tijd de revolutionnaire vernieuwers
waren, wij de rustiger, mattere, minder sterk
geformeerde persoonlijkheden op het podium, zien
komen, en de gekende waarheid, zij 't dan ook met
lichte schakeering, zien herhalen, en met flauwer
intonatie hooren voordragen. Dat is tenminste de
indruk, dien ik ontving op Troelstra's tentoon
stelling. De verzameling in het Museum heeft iets
van gesneden plakjes" van een koek, die wij
kennen, en niet ongaarne eten. Er was niets
moelijks voor de oogen, we zagen gekende wijzen
van uitdrukking en van vorm dus te geven; we
herkenden dikwijls bijv. Schumacher's manier,
maar minder verbeten, minder klaar, en minder
als een schelpschaal hard. Dat er niets eigens zou
zijn, is hiermee niet gezegd, en zou tegenstrijdig
met ons betoog, waarin wij van schakeeringen.
repten. In het portret etc. kan de toegewijde
Troelstra zich wellicht nog als meer afzonderlijk
openbaren, dan in het landschap hij, luistert
daar meer naar zichzelf.