De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 19 november pagina 13

19 november 1927 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

OTOEWE AMSTERDAMSE VAN 19 NOVEMBER 1927 13 -y..v -4' *a? i ? -K i'« t'; l v? fc KSchilderkunst door A. PLASSCHAERT tUCCADELLAROBIA, ZINGENDE KNAPEN COMMÜNITY SINGING" IN HET STADION Hét evenwicht in de natuur door JAGER" 1"\ E jacht is wér geopend en een heerlijke tijd ia et voor den jager aangebroken. ledere ware-jager zal in zijn jachtveld met groote \zorg het afschot bepalen en er voor waken, dat zijn "veld in prima staat blijft. Hetgeen zeggen wil, dat Wj er voor zorgt dat in zijn jachtveld het even wicht in de natuur niet verstoord wordt. Nu staan, wat dit betreft, de jagers in een kwa den reuk. Dat wil ik dadelijk toegeven. En niet geheel en al ten t onrechte. Maar dat komt alleen omdat de goede, de weidelijke, jagers verminderen en de alles-doodschieters, die van weidehjkheid geen flauw begrip hebben, toenemen. Hoe meer aktehouders er bij komen, hoe erger het wordt, zoodat ik me afvraag of ons nageslacht, indien het zoo doorgaat, nog wel wat te jagen zal hebben. Wij beginnen echter in te zien, dat er iets gedaan Düoet worden en daarom heeft men de patrijzen jacht slechts drie dagen geopend. Het is juist drie dagen téveel, want in dien tijd zijn er weer eenige honderdtallen geschoten, terwijl de patrij zenstand Ol zoo schrikbarend slecht is, dat ieder afschot den stand naar den kelder helpt. ," Den lezer misgun ik zijn patrijsje en zijn hazen,bout geenszins, maar ik vrees toch, dat wij pas wij.-/ser mllen worden, wanneer de laatste patrijs, de ' laatste haas en de laatste eend zal zijn geschoten. ''. Mijn lezers zullen denken, dat ik aan zwaarmoe digheid moet lijden om zoo somber te schrijven Wat onzen wildstand betreft, is dat juist. En die somberheid heeft twee oorzaken. Als jager ben ik .lp steat om de verwoestingen te schatten, die dóór sommige z.g. jagers" worden aangericht. En die l ^tracht ik geenszins te verbloemen. Maar als natuur vriend ben ik in staat om nog een heel ander nadeel naar waarde te schatten: de ramp die wordt aan gericht door de eenzijdige natuurbescherming. De natuur zorgt gewoonlijk zelf voor bet even wicht in de natuur. Dit evenwicht dreigt verstoord te, worden, wanneer de mensch ingrijpt. Voorbeel den zijn er te over, dat'het importeeren van een be" paalde diersoort naar eilanden, waar ze niet voor kwamen (en ook hun vijanden riet) daar het evenin dénatuur verstoorde en ware rampen Het is'duidelijk dat het precies zoo staat met de bescherming"'die bepaalde diersoorten genieten. Meestal zjjn dat diersporten, die wel een zekere tijdelijke bescherming zouden behoeven. Maar nu 'bhjken, door de eenzijdige bescherming van be paalde f soorten, de levensomstandigheden geheel Yer»n4«rd'te zijn; kortom, het evenwicht in de natuur is verstoord. De juiste verhouding tusschen het te beschermen dier, zijn vijanden en weer hun vijanden, is onherroepelijk verloren en zoo kan het gebeuren, dat een diersoort het slachtoffer wordt van zijn bescherming. In ons land heb ik de dagen van rijk wildleven nog gekend en terwijl ik nu moet aanzien hoe ieder jaar de wildstand achteruit gaat, hoe dat alles verdwijnt, terwijl het zoo anders had kunnen zijn, begrijp ik hoe verderfelijk de invloed is, die zoowel door eenzijdige bescherming als door het roekeloos optreden van hen die zich jagers noemen, maar het niet zijn, wordt geschapen. Wat de geforceerde bescherming van vogels be treft, is er langzamerhand onder een gedeelte der tegenwoordige menschheid een beschermingswoede ontketend, die ons vogelleven in werkelijk groot gevaar brengt. Dat een dergelijke beweging in een groot land van niet zooveel beteekenis is, zal ieder begrijpen, maar in ons kleine landje, waar weinig plaats is voor onze vogels, blijkt zulk een beweging voor vele soorten moordend. Het is nauwelijks overdreven om te zeggen, dat onze goede ooievaar het slachtoffer is geworden van deze bescherming en nu aan het uitsterven is, zoodat we spoedig den blauwen reiger moeten aan stellen als kinderapporteur, terwijl voor het uit sterven van dezen onbeschermden en hevig ver volgden vogel allerminst gevaar schijnt te bestaan, gezien de groote toeneming in ons land van deze diersoort. Geen beter lot schijnt onzen wilden eend bescho ren, die door de geweldige uitbreiding van de kraaien- en koeten-families nauwelijks meer kans krijgt om behoorlijk zijn legsel uit te broeden en groot te brengen. En al even treurig is het gesteld met de waterhoentjes, porseleinhoentjes, karekieken, rietzangers, en andere kleine watervogels, wier eieren, behalve door de kraaien, door een horde kuikendieven worden opgepeuzeld. Als buitenman ben ik, die jaren achtereen in veld en bosch heb rondgezworven, en door zijn liefde voor de natuur het vogelleven bijna in zijn geheel kon volgen, in staat de gevolgen van deze bescher mingswoede juist te schatten. En daarom wordt het mij somber te moede, wanneer ik bedenk hoe in ons laag polderland voor een. tiental jaren massa's wilde eenden in de rietpiassen broedden, waar koeten sporadisch of niet voorkwamen, terwijl nu de eenden verdwenen zijn en er steods grooter scharen koeten verschijnen. En deze koet (de juiste naam is meerkoet, Koko.chka Het kan zelfs een schilder ontgaan, dat hij ten eerste moet schilderen, de dingen beleven over eenkomstig den aard' van zijn kunst. Ik bedoel daar niet mede, dat hij geen ideeën kan hebben of zelfs n Idee (al is dat desnoods maar n over zichzelven) maar.... die ideeën of dat Idee (dat hij altijd denkt gevonden te hebben, of uitgevonden, terwijl het gewoonlijk de Idee is, die zijnen tijd vertolkt, die Ideeën dan of dat Idee moet beleefd, ervaren, gevoeld, gegroeid, ge worden zijn tot Schilderkunst, kleur of vorm, vorm in kleur, kleur in vorm. Dat is een heel-en-al zekere waarheid, en telkens opnieuw bespeuren wij dat! Maar ik wil geen mij aangename uitweiding hier beginnen: zeker is Kokoschka een reactie op Klimt; hij is de tocht naar de levende kleur na den literair-geworden, verfijnden, Klimt. Hij, Ko koschka is grover, zóó ge wilt, maar der schilder kunstige waarheid meer nabij. Kokoschka is een volorisf, niet iets Joodsch in de manipulatie der kleur zijn schilderij is, en dat komt door het ongerept-natuurlijke, veel meer gebonden dan de latere schilderijen van Klimt. Het is toch niet te ontkennen, dat in de schilderijen van Klimt (in die van de latere periode!) gaten" zijn; er is geen gebondenheid, en gebondenzijn, overeenkomstig de maten van het doek of van het paneel, is een eisch der eeuwigheid voor ieder werk, teekening of schilderij, aquarel of wat ook. Zóó wij, de Modernen" iets gevonden hebben, iets hervonden hebben, dan is het dat; de détails zijn weer functies geworden van het geheel, en omdat wij van het grootste, het geheel, uitgingen, hadden wij een kans op het grootsche. En Kokoschka, zijn kleur, leeft. Ge kunt op verschillende manieren leven ,en dat teeder-grootsch te doen, of nog: afwijzend-zwijgend, is het edelst. Maar levend is beter dan iedre dood zooals liefde beter is, alle liefde, dan alle plicht (plicht is een conservatieve dood !) En elk leven heeft zijn oogenblikken van verfijning; het kan staren naar de verte, zingen op den heuvel, en in vol ver wachting loopen langs den verren weg; het kan zijn bruuskheid verliezen, en zijn oneffenheid geëffend zien; het kan wachten op eens als ware het een akker vol kiemend zaad. . . . Ge vindt bij Kokoschka verfijning, stille op lossingen naast ruigen opzet en voordracht, als ware het een spontaniteit, die even zich bezon. Die weinig van den schilder Kokoschka kenden, wisten toch iets af van zijn geteekende portretten, in zwart-en-wit, en zij wisten toch, dat uit al de levende wanorde van de lijnen dier portretten een menschelijk wezen opstond, en voor onze oogen zich in een zielsgebaar uitte. Maar zij kunnen nu in zijn schilderkunst zien, die beïnvloed zeker is door Venetianen, dat eenzelfde gebeurtenis zich daar voltrekt, al kan ik, met hen, zijn tegenstan ders, de bezwaren deelen, die in hen rijzen moeten, wanneer zij de vreemde, als zieke, handen zien, die ge op sommige der beeltenissen vindt, handen in droomen ervaren, en zooals ik zeide, van slechts en zieke persoonaadjens," de krampachtige han den! .... fulica atra L.) van welke soort Albarda nog schreef, dat het geen standvogel is, wordt nu door Snoeckaert wél standvogel genoemd. Een raak be wijs voor mijn opvatting. Het is een forsche vogels met een dikken harden snavel, waarmede hij ge weldige meppen links en rechts ronddeelt tegen alle, wat hem in den weg komt. Hij heeft een vechtlustigen, nijdigen aard, die maakt, dat vooral de wilde eend hem uit den weg blijft. Maar dat is den boosdoener nog niet genoeg. Hi.j zwerft in den broedtijd rond om wat ik noem mat" te zoeken, en hij heeft het nu zoo ver gebracht, dat iedere broedvogel hem schuwt, en daarheen trekt waar geen koeten zijn. Spoedig zal zulk een plaats h.t.l. niet meer te vinden zijn. JOS. HARTOG Hoofdsteeg 17 Rotterdam Nobelstraat 28 Utrecht. Alle Fotobenoodigdheden. Nog enkele prima gelegenheldstoestellen. Ook genegen te ruilen (alleen goede t e»tellrn).

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl