De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 4 december pagina 13

4 december 1927 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

LEVENSHERINNERING door Willem Kloos 7. Wijd voel 'k, in heugen Vrede, Uw schoonheid, Shelley, Ziel, die waart Niet grissend naar Uw sneeuw-wit Zelf iets heen ooit, noch ook spreidend Gefluister over lieden, lijk de Leege doet, die glijdend Sluw gluipt door 't weeëMenschenscheemren, dat steeds Waan aanvaardt. O, verste Vriend, me om Uw puur Leven meer dan allen waard, Die worstelde, in Uw fiere Diepte, naar 't Al-Eéne, lijdend Zwaar in Uw Wezen door dit Aanzijn, dat u vaak met snijdend Geluid van laster achterna-riep.... Groote,- ik weet, Gij staart Stil me aan van uit Oneindgen Afgrond, waar geheim vergaard Eens worden allen, die hier vielen uit dees schijn weg, scheidend Voor-goed dan van hun Lieven, naar 't Eéne Eeuwge, Dat bedaard Streeft voor Zichzelf, geen sterver sparend, daar 't onsterflijk strijdend Zoekt naar Zijn eigen Ondoorgrondbren Ingrond, leedvol mijdend U. Ver speur 'k: zijn alle Zielen Eéne ? 'k Schreed eens door een straat, Bleeke achttien-jaarge en dacht suf-diep: Arm Willer, waarom leef ik ? Ik voel me eenvoudig, strikt-betrouwbaar, en wijd-lievend streef ik Eenzaam, gelaten nijgend voor 't Alvrijdste. En dies ik haat ' t Gestof der leêgen, druk-dwaas-koelen. 'k Weet mij sterk, maar Daad Doe 'k, Peinzer, slechts waar 't moet, en voor geen hangen strijd dan beef ik. Want niets was 'k ooit dan Ziener: aan Onweetbre Gronden kleef ik Met heel mijn Zuiverte, als getergde knaap a/.... Maar, daar staat Op eens mijn voet stil voor een boek-raam: met vlug-blij gelaat Lees 'k zacht een naam, dien 'k nooit nog hoorde: Shelley. 't Is me als sneef ik, 'k Voel onder mij den grond wèg-duizlen, maar ik peins: daar geef ik Mijn laaisten riks voor.... En ik koop dus.... Heil, wie dat verstaat: Hij weet als ik, dat Zijn is Weerschijn.... Doch daarachter zweef ik, Deze Aard, maar de Alheid, waar 't Zichzelf te zien hoopt, wreed-staêg baart. Diep-ziende 't Waarste, wat bezielt me, en klaar zich zeggen laat. «J v* i».* tt .-* III. Ja, jong reeds raakte ik, wijd-vast mijmrend, de eindloos-fijne grenzen, Waar Bovenwezendheid en Aardschheid in mij samenvloeien Tot onverdelgbaar-sterke Al-éenheid, die gelaten gloeien Blijft, en die 'k voelde als goeden Trooster steeds, wen vreemdste tnenschen, Mij ziende, vlot-beslisten met een resoluut intensen Wil tot niet-zuiver-weten noch verstaan, die ijdlijk broeien Bleef op zijn wijde leegte in een zich schijnbaar-wijs bemoeien Met alles, maar met niets ooit waarlijk, daar mijn stille wenschen Schaarsch reikten naar de weemlende Aardeschaduwen, waar 'k stoeien Of dolweg vechten alles zag om dwalingen, die woeien Dwaaslijk door de Atmosfeer der Wereld om mij heen. ? ? ? Ik, lent'sche, Stil-gloênde, jonge kerel wierd soms dol haast, door dit plensen Der wezens, hals voorover, in dien Waanzin. Maar besnoeien Ging 'k al onstuimigheid mijns Wils, tot nu mijn liedren bloeien.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl