Historisch Archief 1877-1940
LEVENSHERINNERING
door Willem Kloos
7.
Wijd voel 'k, in heugen Vrede, Uw schoonheid, Shelley, Ziel, die waart
Niet grissend naar Uw sneeuw-wit Zelf iets heen ooit, noch ook spreidend
Gefluister over lieden, lijk de Leege doet, die glijdend
Sluw gluipt door 't weeëMenschenscheemren, dat steeds Waan aanvaardt.
O, verste Vriend, me om Uw puur Leven meer dan allen waard,
Die worstelde, in Uw fiere Diepte, naar 't Al-Eéne, lijdend
Zwaar in Uw Wezen door dit Aanzijn, dat u vaak met snijdend
Geluid van laster achterna-riep.... Groote,- ik weet, Gij staart
Stil me aan van uit Oneindgen Afgrond, waar geheim vergaard
Eens worden allen, die hier vielen uit dees schijn weg, scheidend
Voor-goed dan van hun Lieven, naar 't Eéne Eeuwge, Dat bedaard
Streeft voor Zichzelf, geen sterver sparend, daar 't onsterflijk strijdend
Zoekt naar Zijn eigen Ondoorgrondbren Ingrond, leedvol mijdend
U.
Ver speur 'k: zijn alle Zielen Eéne ? 'k Schreed eens door een straat,
Bleeke achttien-jaarge en dacht suf-diep: Arm Willer, waarom leef ik ?
Ik voel me eenvoudig, strikt-betrouwbaar, en wijd-lievend streef ik
Eenzaam, gelaten nijgend voor 't Alvrijdste. En dies ik haat
' t Gestof der leêgen, druk-dwaas-koelen. 'k Weet mij sterk, maar Daad
Doe 'k, Peinzer, slechts waar 't moet, en voor geen hangen strijd dan beef ik.
Want niets was 'k ooit dan Ziener: aan Onweetbre Gronden kleef ik
Met heel mijn Zuiverte, als getergde knaap a/.... Maar, daar staat
Op eens mijn voet stil voor een boek-raam: met vlug-blij gelaat
Lees 'k zacht een naam, dien 'k nooit nog hoorde: Shelley. 't Is me als sneef ik,
'k Voel onder mij den grond wèg-duizlen, maar ik peins: daar geef ik
Mijn laaisten riks voor.... En ik koop dus.... Heil, wie dat verstaat:
Hij weet als ik, dat Zijn is Weerschijn.... Doch daarachter zweef ik,
Deze Aard, maar de Alheid, waar 't Zichzelf te zien hoopt, wreed-staêg baart. Diep-ziende 't Waarste, wat bezielt me, en klaar zich zeggen laat.
«J
v*
i».*
tt
.-*
III.
Ja, jong reeds raakte ik, wijd-vast mijmrend, de eindloos-fijne grenzen,
Waar Bovenwezendheid en Aardschheid in mij samenvloeien
Tot onverdelgbaar-sterke Al-éenheid, die gelaten gloeien
Blijft, en die 'k voelde als goeden Trooster steeds, wen vreemdste tnenschen,
Mij ziende, vlot-beslisten met een resoluut intensen
Wil tot niet-zuiver-weten noch verstaan, die ijdlijk broeien
Bleef op zijn wijde leegte in een zich schijnbaar-wijs bemoeien
Met alles, maar met niets ooit waarlijk, daar mijn stille wenschen
Schaarsch reikten naar de weemlende Aardeschaduwen, waar 'k stoeien
Of dolweg vechten alles zag om dwalingen, die woeien
Dwaaslijk door de Atmosfeer der Wereld om mij heen. ? ? ? Ik, lent'sche,
Stil-gloênde, jonge kerel wierd soms dol haast, door dit plensen
Der wezens, hals voorover, in dien Waanzin. Maar besnoeien
Ging 'k al onstuimigheid mijns Wils, tot nu mijn liedren bloeien.