De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1927 4 december pagina 26

4 december 1927 – pagina 26

Dit is een ingescande tekst.

DE BEIAARDIER door Dr. W. van Bemmèlen Illustraties door Is. van Mens Jubel was er in de lucht! Jubel van licht, van flonkerend zonnelicht, dat in breede stroomen neer stortte en duizendvoudig weer opspatte. Alles was licht. Licht allereerst, louter licht en daarna pas kleur. licht, dat neervlood uit den hemel als een blauwe vloed en groen glansde uit de boomkronen, dat wit weer optorende in de stapelwolken en geel gloorde als bloemen in de weiden. Al die lichtkaatsingen en al die tintelende kleuren waren de jubelklanken van het juichende licht, dat het luchtruim vulde met zijn overdaad van levens vreugde, en dat alles, wat er op aarde was, uit het duister van den nacht tot het blijde leven opgeroepen had. Het licht, dat al hetgeen te voren dood was, thans doortrilde en kloppend van leven maakte; dat den zomer had gebracht, de bladeren had ontplooid en de bloemen had doen ontluiken. Dat overal bloeiend leven had gebaard in de weiden en de sloten, in de boomen en struiken Het licht, dat geen stof zelve was, maar wel het leven aan de stof gaf. .?Hoezee!!" juichte Rolf leve het licht!!" en hij wierp zijn muts hoog in de lucht, als wilde hij haar een extra lichtbad geven. Hoezee voor het licht!!" en hij gooide zijn hoofddeksel nog hooger en riep het achterna: haal wat blauw van den hemel voor me mee naar beneden !" Maar de muts was zoo dom om in de sloot neer te komen en bracht in plaats van blauwe hemelparels nat slootkroos mee. Toch bedankt V' riep lachend de geestdriftige eigenaar, die daarbij de onhandige hemelbode ter opdroging zóó snel om zijn hoofd rondzwaaide, dat de waterdruppels in het rond vlogen. Zie ze flikkeren in 't zonlicht! Zoo geeft de brave muts toch, wat ik haar vroeg mee te brengen". En daarna nam hij 'n aanloopje, sprong van louter uitgelatenheid over de sloot en rende het weiland in, zoodat de koeien er van opkeken en afkeurend hun kop schudden, 't Was ook wel wat dwaasjong, zooals hij deed, maar al dat heerlijke licht maakte hem zoo uitbundig van blijheid, dat hij 't niet laten kon. Ja, leven is al dat licht!" riep hij luidkeels uit. Levensmacht is het! Spiritus vitae ! Geest van 't leven!" Mijn lieve, mijn heerlijke, mijn oppermachtig licht, ik zou je willen aan bidden ! Je bent n met den geest, met den wereldgeest, waaruit alles, wat geest is, ontspringt. Hoezee voor den geest, voor de gedachte !" Hoszeeeeeee " galmde hij uit met een lange roulade van hoog naar laag en weer omhoog, zoodat de brave runderen elkander bedenkelijk aankeken, niet zonder ongerustheid over zulk een dwaze uitgelatenheid. Enfin" dachten ze 't jongemensch loopt alleen ; trouwens, we hebben al meer opgemerkt, dat als die jongelieden zulke blonde, krullige haren hebben met blauwe oogen en slank van postuur zijn, dat ze dan vaak onderhevig zijn aan dergelijke aan vallen, zonder dat dit ernstige gevolgen heeft". Inderdaad hadden ze daarin gelijk, want Rolf sprong weer over de sloot terug naar den weg en vervolgde zijn gang stadwaarts. Zijn plicht riep hem terug en dus liep hij den gehoorzamen kant op, maar 't had hem moeite gekost om te keeren, want 't was toch werkelijk al te zalig om buiten in die rijke lichtweelde te wandelen. Edoch n troost was er bij het terugkeeren: nu kon hij zijn toren zien. Recht voor hem uit, als 'n lichte band tusschen de twee sloten, liep de weg, tot waar hij zich verloor onder de groene boomen en grijze huizen. Maar ver daarachter verhief de toren zich als 'n slanke wijzer, die het middaguur aan-, wijst. Ja, ja, mijn strenge vriend, ik begrijp je wenk maar al te wel. Zeker, we moeten op tijd zijn voor het klokkenconcert. Ik zal wat aanstappen". En de daad bij het woord voegende, zette hij er met zijn lange beenen flink den pas in en liep verder.... recht op den toren af. Wat ben je toch een pracht van een toren ! Ik wou, dat ik je bouwmeester had gekend. Wat moet die 'n heerlijk idealistische kerel zijn geweest! 't Is alles geest, wat er uit dat bouwstuk van hem spreekt. Alles gedachte, die op wil stijgen; die rijzen wil naar den lichtenden hemel!" Ben je wel van steen? Ben je eigenlijk niet louter geest, die slechts de stof gebruikt om zich re openbaren ?" Als 'n fontein van geest spuit je op, als 'n vlam van gedachte laai je omhoog!" Ha ! Ik zie van hier, dat je zelf bent dat licht, dat uit de hoogte naar de aarde is gedaald, en nu, bevrucht met de gedachten der menschen, weer terugkeert naar zijn hemelsche moeder !" Wat schittert de gulden haan, die op je spits staat! Die schitteringen zijn de gedachten tot het allerfijnste gezuiverd, die weer uitstralen wijd en zijd, naar heinde en ver...." Rolf had zijn gedachten uitgezongen, want er liep niemand op den weg voor wien hij zich behoefde te geneeren, en hoe kon je" zei hij altijd beter iets van je zelf begrijpen, dan dat je het uitzong? Was dat niet je gedachten op de vleugels van het geluid plaatsen?" Maar daarna zweeg hij 'n tijdje, als dacht hij over iets na, dat hem blijkbaar niet tot zingend denken bracht. Weldra zei hij (want hooren wilde hij toch altijd zijn ideeën): zoo'n bouw meester is toch wel 'n gelukkig mensch. Wat in zijn brein woelt en rijpt, de gedachten, die er in geboren worden, hoe kan hij dat niet alles vastleggen in de stof! Het hardste rotsgesteente, dat weer noch wind vermogen te vernielen, kan hij uitkiezen om te dragen dat, wat hij gedacht heeft. De doode stof bezielt hij en haar domme kracht maakt hij tot zijn slaaf". Daar staat nu die toren al eeuwen lang en onveranderlijk, ieder uur en iederen dag, jaar in, jaar uit openbaart het bouwwerk wat de verbeelding van den bouwmeester schiep.... en wat mijn geest mij ingeeft.... ook dat moet de stof opnemen en verder dragen, maar.... een oogenblik.... en het ver liest zich.... Herinnering is het eenige dat beklijft.... maar wat 'n zwakke naklank is ze!" De stem van den wandelaar zakte, zijn gelaat betrok. Maar lang duurde die ontstemming niet. Weldra glansden zijn blikken weer, alsof daartoe de hemel een extra-straal had laten neerdalen en vroolijk riep hij uit: Wat is kort en wat is lang!? ledere gedachte is eeuwig! Ze ontwelt aan de eeuwigheid als een klaar bronwater en ze vloeit terug in den oceaan der eeuwigheid. Eeuwig is ze, al stroomt ze ook nog zoo kort door onze tijdelijk heid heen." Eeuwig is de gedachte. Ze is de telkens weer ontluikende bloem van den geest, die zelf eeuwig is". Hoezee voor den geest!" zong hij luidkeels. Geest is alles; stof is niets!" galmde hij uit; maar nauwelijks had hij den laatsten toon het luchtruim in gezonden of hij zag iemand aankomen, en dat deed hem verder zwijgend door stappen. Weldra bereikte hij de eerste huizen van het stadje en sloeg daarna de straat in, die recht naar de markt liep. Daar had hij het volle gezicht op den toren. Hoe kloek rees die op uit de huizen; breed en zwaar zijn voet, een en al onwrikbare vastheid, onbewegelijk met onmetelijke draagkracht! Maar uit dat zware blok stegen op de verdiepingen, telkens kleiner, lichter, luchtiger wordend, als waren ze n voor n te voorschijn getreden uit het massale benedenblok, dat hen had gebaard als 'n moederschoot. Hoe hooger, hoe jonger ze schenen, hoe fijner hun bouw was, tot heel hoog de jongste niei dan een kroon was van ijzeren spanten, die naar elkaar toe zich bogen, enkel met het doel om den goudglinsterenden weerhaan te dragen: den haan, die uitkraaide den triomf der gedachte, welke in den torenbouw uit de aarde omhoog was gerezen. Zijn het niet zijn kinderen" zei, maar binnensmonds, Rolf tot zich zelf. Eerst de oudste dochter, de ernstige, die den tijd aanwijst; dan de jongere, die haar stem over stad en land laat hooren. Nog hooger het meest geliefde kind, die louter schoonheid laat aanschouwen, en heel boven de allerjongste, die nauwelijks uit stof schijnt geformeerd te zijn; die niets is dan het gebaar van de armen, die biddend omhoog zijn gebogen, om met de samengevouwen handen den triomf der gedachte te dragen !" Rolf had zijn toren van onder naar boven bekeken en zijn buk bleef eindelijk op den haan rusten, 'n Lachje plooide zich om zijn mond en zachtjes zei hij: Kraai jij maar met lichtstralen, haantje, ik verkondig de blijde boodschap met mijn klokken heel wat duidelijker dan jij, hoor ! maar goede vrienden

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl