Historisch Archief 1877-1940
BERENT DE VEERMAN, EEN KODAKBEELD
door Johan de Meester
Teekeningen van Anton Pieck
Hij deed het niet vaak meer, haast gestadig bleef hij verborgen in zijn huis,
die Villa" die hem zoo fel was benijd; maar schoot hij een enkele maal er
nog uit, dan 'was 't-weer op zijn motorfiets, dan stuurde hij, n met zijn wiel,
het voertuig overal tusschen door of langs; dan school het leven in zijn oogen,
zijn bijna dichtgeknepen oogen, twee spleten van nooit verzwakkend schouwen,
dat door de oneindigheid wist te boren, heen starend over het nabije en noch
tans lettend op al wat voorbij schoof
Eén waren zij, rijwiel, man en pijp. Zij strekten tot elkanders glorie. De man
was het meest, doch het rijwiel deed en in de pijp leefde zijn roem voort.
Was het waarlijk aldoor dezelfde pijp ? De pijp, geschonken toen hij een kind
was?
Wat een behendige, vieve knaap ! Ze moesten hem hebben", wist hij des
tijds al. Waarom? waardoor? hij begreep het maar half. Genoeg om te zeggen:
ze zullen me hebben. Om daarnaar te doen, zijn leven lang.
Er moest iets geweest zijn met zijn moeder. Krek de moeder", hoorde hij
soms. Zijn moeder, die hem niet meer heugde; enkel dit vage: een vrouw die
hem sloeg, maar opnam wanneer anderen sloegen: Oome, de knechts, maar
het ergst De Vrouw, Oome's vrouw waaar hij nooit tegen sprak, wier stompen
hem leerden pijn te verdragen. Al moest hij moeilijker dingen dulden, zoo'n
slag met den pook op zijn rug kwam aan. Maar juist al dat hevige leerde hem
zwijgen de oogen dichtknijpen, gauw weg zijn en zwijgen. In alles nam
hij een voorbeeld aan Poes, die ook wou dat men haar met rust liet. Op school
met de jongens ging het maar half. Die scholden en noemden zijn moeder
erbij; ze zeiden dat hij genadebrood at en plaagden hem met zijn te kotte
kleeren, omdat hij het goed van zijn neefjes afdroeg, die allebei proppen van
jongens waren. Toen, in de vacantie, gebeurde dat.
Freule Lewiese wou zich zelf zien. Later zou hij leeren begrijpen, dat ze
dit haar leven lang wou, maar toen
vond hij het aanbiddelijk van d'r,
dat ze bij oome kwam op de hofstee,
met 'r fijne beentjes den bongerd
doorliep, op het vlondertje aan de
kolk tusschen het lisch en de biezen
ging staan en met die groote pop
in d'r armen voorover boog, zich
spiegelend in het klare diep van den
plas, dat watervlak binnen de uiter
waarden, vóór de dras waar haar
vader vaak jaagde. Moeder zoo was hem toen al verteld had in de kolk
zich willen verdrinken. En nu kwam daar dat freuletje staan, d'r hooge beentjes
op het vlonder en boog zich, turend in het water en net dacht hij: als ze d'r
nou toch eens inviel, toen, even een gil, een smak, daar lag ze. Doordat hij
achter de biezen geschonkt zat, was hij in-eenen d'r na in het water, pakte
d'r beet, sloeg zich naar boven en had de hand aan een staak van het vlonder.
Wat toen gebeurd was als het weerlicht, maakte zijn heele verdere leven.
Hij bleef de redder van freule Lewiese. Een baantje kreeg ie in den stal, het
knechtje voor den ezelwagen. En eerst mocht ie zeggen wat ie graag had, hij
mocht, moest zeggen: dit of dat; de Vrouw van z'n Oome begon te dreigen
omdat ie niet wist wat te noemen toen verzocht hij om een meerschuimen
pijp, zooals de rentmeester van den Baron had. Dertien was hij en kreeg de
pijp. Ze werden samen het wonder van 't dorp. Dat hij kon duiken, vond men
een wonder. Had Oome het vóór dien middag geweten, hij zou hem de klomp
naar het hoofd gegooid hebben; nu zei hij den Baron na: flink zoo ! Maar het
wonder der wonderen bleef de pijp, waar heel het dorp tabak voor schonk,
zoo'n blaag die een pijp had, een meerschuimen pijp, een pijp als meneer de
rentmeester had. Juist deze bijzonderheid gaf vreugde, op boerderijen en in
de dorpsstraat en het meest aan meneer den baron.
Als knechtje voor den ezelwagen ontwikkelde de bastert gaven, waar zijn
oom en pleegvader van versteld stond. Heimelijk dacht hij erbij aan zijn
zuster, die ook zoo ie's bezunders" had, waar een boeremensch niet aan
toekomt. Haar werd dat tot 'r ongeluk. Waar het den jongen heen zou brengen ?
Plotseling werd hij er knecht aan het veer mee. Een ieder verbazende over
gang, die niets had van een bevordering. Toch was de voorspraak van den
Baron, den ambachtsheer wien het veer behoorde, noodig om hem daar te
brengen. Hij dacht: hier ben ik en hier blijf ik. Zoo vaak immers had de Baron
geklaagd: die veerbaas, nooit ligt hij klaar als ik kom en er wordt toch voor
geblazen, de vent is doof, hij wordt te oud. Berend kon ook op zijn ooren ver
trouwen en oogstte nog datzelfde najaar een gulden fooi plus een flink zoo,
Berend", toen de Baron, even vóór middernacht terugkeerend van een
jachtdiner, de pont aan d'overzij vond wachten, hoewel de koetsier daar niet
toeteren kon. De zich plooiende mond, het vriendelijk woord, waar de
veermansvrouw naar te luisteren kreeg, vond al de overredingskracht, noodig om
haar te doen beseffen, hoezeer haar echtgenoot rust behoefde; en nadat haar
nicht van de Spreeuwenhof", bij het verlangen den zoon van het. hoofd der
Christelijke School als zendelingsvrouw te volgen naar de Minahasa, een
mooie blondine uit Arnhem's
Diaconessenhuis boven zich had verkozen
gezien, deed die plooiende mond
weer dienst: ook Gerritje Jansen zou
hem hebben.
Op de hofstee De Spreeuwenhof
bouwde Berend geringe verwachting.
Ze waren er met hun zevenen kinders
en vader boerde zelden gelukkig. Maar
hij, de jongen zonder vader, had er
een deftig ouderlijk huis mee en Gerre
zat dik in de femilie, tot in drie, vier dorpen ver. Geen van die menschen haalde
hem aan, maar hij zette den mond in een plooi, ze wouen hem niet, ze zouen
hem nemen en nog wel verder dan vier dorpen.
Hiervoor diende hem het veer. Niets kwam er over dan langs hem heen.
Als knecht al maakte hij zich onmisbaar, in rustelooze oplettendheid. Als
veerbaas werd hij aller raadsman, kwam op de hoogte van aller belangen,
dreef de belangeloosheid ver.... tot waar de groote dingen lagen, voor welke
je de kleine weggeeft. De wrok om zijn kindsheid begaf hem nooit. Gered
had hem de redding der freule. Je maakt je verdienstelijk om te verdienen.
En als je daar dan een grapje bij weet, kom je nog meer in de kas bij de
menschen. De mop van toen was die meerschuimen pijp, och, och, wat had
f V
i*,