Historisch Archief 1877-1940
DB GRQENE AMSTERDAMMER VAN 31 DECEMBER 1927
B
een boogscheut weegs .aan geen B$
Bembrandtplein,
D» MACBTIOB: ./
Hoe ging het u op den tocht?
3*.
?*
i?
Ifadat ik Zach' en Weias een wijl had hoeren
mompelen,
Van AensteTs Baad al stübij duister te over
rompelen,
Rees tuaachen Arpad zelf en Solkles een krakeel
Dat nitboret meer en meer en ieder trok een deel
Van 't kiesvolk op zijn zij en zocht zijn kas te
stijven
En na zijn eigen hoofd den aanslag dóór te drijven,
Veel Baadslien ijverden te stoken het geschil
En Solkles, stijf van kop, die nimmer luistren wil
Naar reden noch bescheid en volhield met ver
wijten,
En staag naar 't politieke been van Arpad Weiss
bleef bijten
Liet 't Neutrale Blok alleen en stichtte een partij
Van, nette Middenstanders 't eenig lid was
hg!
De leiden van het Blok, die rotten dra te saam
En kwamen overeen, 't blijft Bomme's eeuw 'ge
* blaam,
Te Ideeën twee of geen en niet den nek te
krommen,
DB MACHTIGE:
't Is Bomme, Bomme, Bomme l
AREND-BOEKMAN :
Ik trad er in den hoop gelijk ik somwijl plag,
En sprak hen toe en trachtt' de geesten te be
daren:
De tweedracht is een pest die allen staat te
schromen
Gedenk dat u de stad, die 't riekt, op 't lijf zal
komen
Ik sta e* op ik eisch er drie of gén der mijnen."
DB MACHTIGE:
Wat zei Heer Bomme toen?
ABEND-BOEKMAN :
Ga jij gerust maar asjewijne !
Soldaten brengen Ketelaar-de Spie op.
DB MACHTIGE:
Wat vogel brengt ge dus gekneveld en gevleugeld ?
ARBND-BOEKMAN :
't Is eener uit de Vlugt van 't vluchtige geveugeUL
DB MACHTIGE:
Wat zijt gij voor een gast of in wat land geboren ?
KBTELAAR-DE SPIE:
Ik b6n een kind der Pijp", vroeg stond ik voor
de klas,
De vooruitstrevigheid die kwam mij goed te pas.
Ik heb het ver gebracht als roode op de graat,
In Kamer koos men mij, in Staten en in Baad,
En viel er bitt'ren nood te leen'gen op zijn tijd
Ik stond steeds op de bres en voerde het beleid
En klopte meen'ge pop uit zwaar berooide zakken
En thans beticht men mij en zit op mij te hakken
Alsof het boos verraad in mijnen boezem brandde,
Ik zweer: het roode Amsterdam is veilig in mijn
handen.
DB MACHTIGE:
Ga heen en zit in Abrahams' schoot,
't Is om het even mij: oud ijzer om oud lood l
Arend
Rafatl
De golflinke
VIERDE BEDRIJF.
Badéloch-de Vlugt, Gijsbrecht-de Machtige, Daaf,
de bode van Moskou. Rey der Perstribune.
BADELOCH:
Ik raakte in eenen stoel aan 't sluim'ren en aan
't droomen!
En ben benauwd en bang uit mijnen slaap
gekomen.
Een droom bezwaart mijn hart. Gezichten doen
me schromen.
Mijn Wibaut, docht me, stond voor mijne
lits-jumeaux
Bedrukt, mismoedig, 'k zag hem nimmer zoo,
Zijn machtig hoofd getooid met 't kleine,
zwarte hoedje,
Neeg tot den bedderand, het is me een
bankroetje,"
Zoo sprak hij aan mijn oor, zij wilden er geen drie,
Nu is er gén, dank zij het snood verraad van
Ketelaar-de Spie".
Helaas wat gaat mij aan in dezen droeven stand
Thans tnia ik dua voortaan mijn steun, mijn
rechterhand !
Mijn goede Wibaut brengt de nachten door met
waken,
Zijn roode blos is weg, het wit ligt op zijn kaken.
De smaad hem aangedaan, grijpt diep hem in 't
gemoed,
Thans dient hij moties in tot hoon van het
gebroed.
?DE MACHTIGE:
Mijn lieve Badeloch en maak u niet te sappel,
Met onzen Jan ter Haar schil ik wel dezen appel.
BADELOCH:
Een hopeloze hoop, och Gijsbrecht, lieve Heer,
Ze hebben u gewipt, ze lusten u niet meer.
REY DER PERSTRIBUNE:
Waar werd oprechter trouw,
Dan tusschen Vlugt en jou
Ter wereld ooit gevonden,
Zijn Zwart en 't Rood van jou aaneengesmeed
Vormden samen en verbonden
De kleur van Aemstel's kleed.
Door deze liefde treurt
De Burgervaer, gescheurd
Van zijn beminde tortel,
En zetelt nu alleen
Op zijn Calvijnschen wortel.
Zoo treurt nu Aemstel's Wim
En smelt van schim tot schim
Tot water en tot tranen.
Hij rekent Wibaut nu al dood
Die, om Heer Marx en onderdanen,
Zich geeft te bloot.
BADELOCH:
Mij dunkt ik hoor lawaai, daar roept een om
het woord,
Godlof, het is Heer Daaf, ik heb zijn stem ge
hoord !
WlJNKOOP-BODE VAN MOSKOU:
Moest ik Den Machtige nog zien vallen en ook
Ectje
En Moune Gozewijn, dat deed me lol, dat weet je,
Heer Gulden was aan 't woord of laat ik zeggen
liegen".
Hij deed niet anders dan 't gezelschap te be
driegen,
Hij schoof mij in de schoen wat ik nooit had
gezegd
Ik intrumpeer hem dat was mijn goede recht t
Plots rees Broer Woudenberg omhoog van zijnen.
?w stoel».
Zijn aangelaat was wit, hij schreeuwt: hou jij
je sm .;;. I"
Ik scheen een zon geUjk en hij de bleeke maan,.
Met opgeheven arm stormde woest hij op mij aan.
Voor ik mij was bewust had ik van hem
tepakken
Een vrijzetter" en rolde van mijn stoel en
tolde op mijn hakken.
Ik lag een wijl versuft en wou hem toen te lijf
Mevrouw van Zehn rees op en vloekte hem dra
stijf,
? Kitsz trok zijn jekker uit, stond in zijn boezeroen,
En maakte zich gereed een kopstoot hem te doen,.
Broer Seegers, onze Rus, die spoog zich in de
handen,
En schreeuwde: oog om oog, je kiezen of je
tanden l"
De Baadslien opgeschrikt, zij trachtten ons te
scheiden,
Het was een helsch krakeel; hoe kan ik dit
bestrijden?"
Vroeg Burgervaer de Vlugt en sloeg fel met zijn
hamer,
Ik schors de heele keet, 'k ga naar de koffie
kamerTot berging van mijn lijf, 'k geloof dat het nu
wel is,
Het is de hoogste tijd, ik rook een caraveUis !"
VIJFDE BEDRIJF.
Rafael-Wierdels, Badeloch-DéVlugi en
Gfijsbrecht-De Machtige.
DE MACHTIGE:
Mijn liefste, zet u schrap, al doet het scheiden pijn,
't Is noodig, Romme zelf die zal uw leidsman zijn.
BADELOCH:
Helaas, wat ga ik aan, wat komt mij weder over ?
Het nieuwe zestal lijkt mij wel heel erg pover l
Bi beloofde u hou en trouw te blijven tot den
dood
DE MACHTIGE:
't Is ook getrouwigheid wanneer men scheidt
uit nood.
RAFAEL-WIERDELS :
O, Wibaut, wees getroost en leg er u bij neer,
Een lichtpunt is er nog, na vier jaar kiest men
weer
Dies heb ik ook een kans, 't wordt allicht
|| Roomsch en Bood
Verzoend zijt gij met ons en Romme geeft ge
'n poot.
Da MACHTIGE:
Zijt gij dat Ferdinand die aldus tot mij spreekt?
Wien 't verloren Schepenschap in 't lijf nog
immer steekt?
Ik leg het harnas af, hier baat geen tegenweer.
Als ik deez' stoel verlaat zijn er geen centen meer»
BADELOCH:
Helaas, hoe bitter valt
Het scheiden van zijn stoel, daar alles loopt
verloren.
RAFAEL-WIERDELS :
De liefde tot zijn stoel is ieder aangeboren.
BADELOCH:
Gesjochte stad, hij gaat en keert hij nimmer
weer?
DE MACHTIGE:
Vaarwel, mijn Burgervaer, nu Romme is uw
Heer!
(Uit)
Willebrord