Historisch Archief 1877-1940
No. 3649
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 10 MAART 1928
H
Francisco Goya
door Dr. N. J. SINGELS
J. Th. Tcorcp (1920)
voor het materiaal, voor liet handwerk. Een naam
moet hier in tegenstelling met velen vol eer ge
noemd worden; Berlage gaf in de Beurs, in zijn
Beurs Toorop. zijn kans (de sectielen etc.). Dat
hij het handwerk begreep, zijn veel te weinig tal
rijke mails (begrepen als de Romaansche) bewijzen
dat opnieuw. Wat had hij dannietvoorkerkenkunnen
maken? Edelgevormde, zwaarversierde kistjes;
groote en kleine kruisen; versieringen voor een
staf; versiering voor een lamp, versiering voor
kelken en schalen. Daar schieten de geloofsgenooten
pijnlijk te kort. Maar wat daar noodzakelijk was:
saamvatting, straf gestelder compositie, ge vindt
het meer ondergrondsch in latere teekeningen;
klaar en sterk aan den dag is het in de Dante's, in
den gebukten, voorovergebukten Dante, en in den
Dante, die de eenzaamheid van den dichter is. Hier
ziet ge hoe Toorop van een realiteit" toch uit
gaand, een mogelijkheid vond een figuur te schep
pen die evenzeer vondst is als wezenlijkheid. Het
zelfde vermogen: aan een gevonden" ding alle
trekken van het leven te geven, is te ervaren in zijn
achtergronden (steden met architektonische vond
sten), achter de figuren van la Belgique sanglante,
en achter zijn Roomsche figuren, en achter dien
Oosterlander, den Opstandige, die, laat in het werk
van Toorop, opnieuw een bekentenis is van zijn
rebelleerende kracht, evenzeer als het statische
ia het later werk beïnvloed kan zijn door de sterke
orde in de katholieke kerk (door Toorop, om die
vastheid, als kunstenaar wel gezocht !) En
tusschen al deze dingen, tusschen den grooten Pel
grim, den ijzergieter, de koptische enz., hield hij
als steeds zijn oog lenig, zijn hand vlot met het snel,
en soms weergaloos snel en zuiver noteeren van
wat even voorbij ging aan die oogen, die veel
naar buiten, veel naar binnen hebben gekeken;
die de natuur zagen; die humanitair, indenvroegen
tijd van zijn leven, het doen der menschen onder
vonden; subtiel waren, wanneer zij om kind en
vrouwenfiguur subtiel moesten wezen, en die
trotsch, van binnen uit, de in zich zelf geformeerde
gestalten zagen oprijzen !
En de mensch Toorop ? Die was nooit weigerachtig.
Toorop was het natuurlijk te geven, zooals het
anderen, ge kent ze, 't natuurlijk was te verzame
len. Dat geven aan anderen zit in het werk; het is
open naar den beschouwer. Hij was trotsch, maar
geen hoogmoedige. Hij was niet bang voor zijn
eigen rijkdom; hij had geen pose noodig om zich
te doen erkennen. Hij was een groaie, omgaande
menschelijkheid; een zeldzame. Hij was een figuur,
als weinige. Hij kwam binnen, en zond ruimte van
zich uit (de meesten absorbeeren ruimte !) Hij had
veel lief, menschen, zon en schaduw; vrouwen,
kinderen: hij was waardeerend tegenover iedere wer
kelijkheid; tegenover iedere poging. Een mensch
met al het menschelijke ruim aan zich; geen een
zijdige heiligheid; een veelzijdigheid, die de men
schen juist las en menschlijk las, omdat zij allen
in hem waren, verdoken of openbaar. Hij was
robuust en verfijnd, kinderlijk en met een rustig
gevoel van zijn waarde; nooit bang voor wie op
kwam; behulpzaam daarentegen. En een blijvende,
want hij was boven dit alles uit, en uit dit alles,
de kunstenaar, die de vreemde gratie van het
scheppen mee had gekregen.
' ANNEER men in Spanje reist zal uw
Spaansche medereiziger met een gul gebaar
u van zijn voorraad: druiven, brood, oranjeappelen,
wijn aanbieden ja, ze geheel tot uwe beschikking
stellen. Maar gij van uwe zijde zult, van te voren
gewaarschuwd, zeker welopgevoed willen schijnen
en zult met een even breed gebaar die gulheid
vriendelijk van de hand wijzen, omdat gij bij 't
aannemen er van, voor hoogst ongemanierd zoudt
worden aangezien.
Een Spanjaard is van aard expansief en impul
sief, laat zich licht gaan en overdrijft daardoor.
Men zij dus steeds op zijn hoede en ook wanneer de
schrijver van den Gids voor het Prado-museum aan
't woord is, dient men zijn aanwijzingen met eenige
omzichtigheid te aanvaarden. Als gesproken wordt
over den Spaanschen schilder Goya, wiens honderd
jarigen sterfdag men op den 16en Maart a.s. in
Madrid door een tentoonstelling gaat herdenken,
wordt van dezen kunstenaar gezegd: dat men in
zijn werk een samenkoppeling aantreft van
Rembrandt, van Titiaan, van Veronese, van Watteau,
van Lancret. ,,Es kommt uns ein wenig Spanisch
vor". Men zij dus voorzichtig, maar zelfs met een
weinig afdingen, blijft er nog genoeg voortreflijks
over. Wanneer men aanGoya den lof van veelzijdig
heid toekent, dan is daarvoor grond. Zijn teeke
ningen en etsen doen aan Rcmbrandt denken. Zijn
portretten hebben overeenkomst met die van
Veronese. Zijn elegante kleinkunst héft
familietrekken met Watteau, mot Daumier. Goya was
een veelzijdig talent en de bewogenheid van den
Napoleontischen tijd waarin hij leefde, heeft hem
voor Spanje eigenlijk verloren doen gaan, heeft zijn
bestaan verdoezeld. Wie dacht aan Spaansche
kunst of aan den machtigen Spaanschen moester
in de dagen toen de Korsikaan 't schiereiland
teisterde, do musea leeghaalde en deze plunderingen
diplomatiek wettigde? Een gevolg was: dat hij
veelal werd onderschat, misschien nog minder
bij zijn leven dan wol later. Populaire werken over
hem en. zijn kunst hebben zich tientallen van jaren
na des kunstenaars dood laten wachten.
Spanje gaat thans een eereschuld afbetalen en
den honderdjarigen sterfdag van zijn grooten land
genoot herdenken. Eéri der nummers van de plech
tigheid zal wozen: de bijzetting van des schilders
stoffelijk overschot in het Pantheon te Madrid. Toen
Goya in 1828 te Bordeaux overleed, werd hij be
graven in een graf dat do familie van een oud
burgemeester van Madrid, wonende in Bordeaux,
daar bezat. Toen nu in 1888 het Spaanscho gouver
nement de toestemming van de Franscho overheid
verwierf om 't lijk op te graven ten eindo 't naar
Saragossa over te brengen, werd door de
doodFranc. Goya
Hek*
Franc. Goya (Zelfportret)
gravers en twee officiëele getuigen vastgesteld,
datGoya's zinken kist was opengebroken en dat aan 't
in de kist aanwezige geraamte het hoofd ontbrak.
Norgeus was dit te vinden. Wel werd door een.
oude dame die Goya had gekend, de in 't graf aan
getroffen mantel aangewezen als des schilders
kenmerkend kleedingstuk; wel werd Goya's eigen
aardige pet met de groote leeren klep gevonden ?
maar 't hoofd bleef zoek. Geen oplossing was te
vinden ! De nige, de meest waarschijnlijke ver
onderstelling was de volgende. Juist in den tij d van.
Goya's overlijden, in 1828, bracht een zekere Dr.
Gall de menschen in Frankrijk 't hoofd op hol
metzijn phrenologische (schedel-)studiën. Zoo werd
misschien aan Goya's graf roof gepleegd om zijn
eenigsziris merkwaardigen schedel machtig te wor
den. E n thans zalmen voor de eerste maal gelegen
heid krijgen Goya in zijn veelzijdigheid te bewon
deren door een tentoonstelling in het Prado. Men zal
kunnen staven, welk een dienst indertijd
demonnik aan de kunst heeft bewezen, toeu hij in den
straatjongen welke aan den kalkmuur een ezel
schetste;, kunstenaarsgenie bevroedde. Door lessen
werd zijn hand ontwikkeld, door reizen zijn blik
verruimd.
Goya schilderde veel, ontzaglijk veel eii schil
derde of toekende alles. Hij dood dit mot onbe
grensde werkkracht: kerkelijke voorstellingen,
allegorische tafroelen, wereldsche portretten, genre
stukken. Doch niet alleen zijn ponseelarbcid gaf
hom zijn bekendheid. Zijn werk als graveur schonk
hom zijn onvergankelijken roem. En daardoor mag
hij in vergelijking konten, met Kembrandt, Zijn
werk als caricaturist is hoogst origineel. Slechts
oen Daumier zou hom later overtreffen. Overigens
is 't zijn dartele, aan 't krankzinnige grenzende
fantasie die hem kenmerkt iri 't gruwelijke on het
verschrikkelijke. Grootsch on helschhoonlachend
grijnzen zijne afbeeldingen, geschetst in bloedig
spol, in valsche liefde, in dom bijgeloof, in
nachtelijken moord, in teokoningen uit 't wreede
bandietenlevon, in priesterbuitensporigheden, in
inquisitie-martelingon, in stierengevechten-spannin
gen, in heksenverschijningen en in Zigeunerbestaan,
in oorlogs- en foltorwoe. Men loeft met hem in oen
niet alledaagsche en toch werkelijke wereld, waar
van wel de voornaamste weergave de Capricho's"
zijn: kleine geniale werkstukken". Verder zijne
aangrijpende allegorisch-satirieke etsen, dan zijne
33 bladen mot zenuwschokkende tafroelon uit
stierengevechten en zijne 18 bladen met de uit
beeldingen van Spaansche spreekwoorden.
En 't grootste wonder is voorzeker wel dat de
kunstenaar, stokdoof ten slotte en bijkans blind,
toch nog, als met jeugdig vuur bezield, in staat
bleef zich te geven aan zijn kunst on dat hij dit
deed zonder nig teekon van aftakeling.
Dartel hier, verschrikkend daar, wulpsch elders,
afzichtelijk en bloedig, ontstellend on liefelijk: het
zijn de klanken der snaren die Goya kan doen
trillen, al naar 't instrument dat hij hanteert.
Hij is OOTI duivel in menschengedaarite. kan ook
zijn een liefelijke engel, wanneer hom dit invalt..
In die gestalten staat Goya iu de kunst vóór ons.
Zoo zal hij op de tentoonstelling to Madrid de
werold verbazen.
Of daar ook zijn vlijmende
inquisitie-verschrikkirigen gewaardeerd zullen woi-den?