De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1928 28 april pagina 4

28 april 1928 – pagina 4

Dit is een ingescande tekst.

DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 2f8 APRIL 1928 No. 2656 De opvolger van wijlen Prof. Six door Dr. N. B. TENHAEFF ZONDER persoonlijke belangstelling voor de figuren, die door voordrachten en aanbeve lingen zijn genoemd als in-aanmerking-komenden voor het dubbele hoogleeraarschap, dat wijlen Professor Six heeft bekleed zonder die persoon lijke belangstelling van mijzelf, zou ik stellig den lezers van dit weekblad de lectuur dezer regelen hebben bespaard. Deze bekentenis ga voorop, al zal ik verder iedere beoordeeling van persoonlijke mérites achterwege laten. In geen enkel opzicht mag ik mij bevoegd of geroepen achten, om verdiensten van archeologen, kunsthistorici en aestheten te wegen; of liever nog: te herwegen, want reeds heeft een Faculteitsvoor dracht, sedert dien voordracht van Curatoren ge worden, den Raad bereikt. Maar er zijn een drietal kwesties van zakelijken aard, die met Six' successie samenhangen. En die kwesties verdienen wel de aandacht van een breeder publiek, waar misschien een buitenstaander ze het best vermag binnen te leiden. Het kan, dunkt mij, den lezer interesseeren, hoe een doorsnee-historicus denkt over al wat er te doen is geweest in zake deze benoeming of be noemingen, zonder dat daarbij een revue van adspirant-hoogleeraren wordt opgevoerd. De drie zakelijke kwesties zijn: het goede recht van de wijze, waarop tot nog toe hoogleeraren plachten benoemd te worden; de ongewenschtheid der vereeniging van archeologie en kunstgeschie denis in n hand; de decentralisatie van ons universitaire leven. Het eerste punt acht ik het belangrijkste, want het raakt het wezen der academische vrijheid. Een Faculteit is, of behoort te zijn, een lichaam van samenwerkend en tot het hooge, opvoedkundige, doel der wetenschappelijke vorming van een telkens nieuw geslacht. Terecht volgt men dan ook bij vacatures in een dergelijk lichaam niet den weg der openlijke sollicitatie, maar een veel langeren weg; een weg, die, na het slingerend verloop van velerlei informatie, een vaste richting krijgt door de Facul teitsvoordracht en in die richting bevestigd wordt door de voordracht van Curatoren. Het gaat hier niet om een willekeurige groep van knappe een lingen, maar om een doelmatige organisatie van een wetenschappelijke gemeenschap. Die organi satie is een voortdurende vervorming van het bestaande. Alleen zij, die door en door op de hoogte zijn van dat bestaande, kunnen beoordeelen, hoe en met welke vervorming die gemeenschap het best is gediend. Van buiten af in te grijpen in dit intieme gebeuren, schijnt mij een hachelijke onder neming. Nu het te dezer gelegenheid is gebeurd door volkomen bevoegden, en ook door volkomen onbevoegden, nu mogen wij ons rekenschap geven van de vraag, of zoo niet het wezen van de hoogleerarenbenoeming wordt aangetast. In ons land, waar iedereen iedereen kent, kan men zeker zijn, dat een Faculteit, die zich over haar coöptatie beraadt, geen figuren van beteekenis over het hoofd ziet. Over iedere professorenbenoeming w ordt bovendien binnenskamers zooveel gesproken, dat het voorbijgaan van den candidaat, dien men zijn eigen candidaat" zou willen noemen, meestal beteekenen zal, dat de Faculteit na rijpe over weging gemeend heeft, hem geen plaats op de voordracht te moeten inruimen. Bovendien is er ook nog het collegiale contact, dat gelegenheid te over biedt, de aandacht te vestigen op den ver dienstelijke, dien dit trieste lot zou kunnen treffen. De openbare bemoeiing echter stuwt en oef< nt pressie uit, schept situaties, die pijnlijk zijn voor alle betrokkenen. Men miskent het ideale wezen eener Faculteit, als men haar haar medewerkers gaat opdringen. De wijze, waarop tot nog toe hoogleerarenbenoemingen plachten te geschieden, heeft haar eigen, diepen, zin. Men werpe mij niet tegen, dat ik pleit voor onder onsjes, dat mijn academische vrijheid een coterieprivilege zou zijn. Ik heb aan dit onderonsje immers geen deel ! Maar als het ernstig oordeel van Faculteit en Curatoren aan de openbaarheid wordt voorgesteld als een onbekookt voornemen om uit den leerstoel van Jan Six twee leerstoeltjes, respec tievelijk leer-tabocretjes, te maken", zooals nu bijna een jaar geleden in een der dagbladen ge beurde, dan spreekt daar toch een voorlichting, die alleen maar de zaak, waar het om gaat, vertroebelt. Neen, blijve het woord aan Faculteit en Curatoren, wier plichten en verantwoordelijkheid aan ieder duidelijk zijn ! De tweede zakelijke kwestie geldt de vereeniging van archeologie en nieuwere kunstgeschiedenis. Ook hier heeft de voorlichting niet steeds tot ver heldering gestrekt. Ik laat daar, dat men zich beroepen heeft op buitenlandsche voorbeelden, die men blijkbaar slecht kende. \\ ant als men de Fransche hoogescholen citeerde ten bewijze van die wenschelijkheid, dan komt, wie critisch contro leert, tot wonderlijke conclusies over de degelijkheid dier voorlichting 1). Splitsing ligt in de lijn der ontwikkeling. En toen een gezaghebbende figuur, als de Leidsche hoogleeraar Huizinga, een bepaalde candidatuur naar voren bracht, toen strekte zijn betoog eigenlijk niet, om een opvolger van wijlen Six, maar om een opvolger voor wijlen Allard Pierson te benoemen. Men versta mij goed. Daar is niets op tegen, in Amsterdam weer een figuur als Allard Pierson te hebben: een hoogleeraar in de aesthetica. Maar de successie van het vaceerende professoraat eischt een andere oplossing. Voor den opvolger van Allard Pierson is alleen plaats naast de opvolgers van Professor Six, want kunstweten schap is inderdaad iets anders dan aesthetica 2). Wie den omvang der archeologische en kunst historische productie eenigermate beseft, wie tegelijkertijd begrijpt, hoezeer de klassiek-litera toren behoefte hebben aan zuiver-archeologisch, de historici aan degelijk kunst-historisch onderwijs ter wille van hun vorming als vakmenschen, die kan over de wenschelijkheid van splitsing der vakken boven vereeniging-in-naam-der-aesthetica met zich zelf niet in twijfel zijn. Waarom zou Amsterdam zijn studenten onthouden, wat zij elders wel kunnen verwerven ? Wil Amsterdam aan zijn studenten van alle faculteiten bovendien nog aesthetisch onderwijs geven, wie zal er bezwaar tegen maken? Maar men bouwe geen grootsche architectuur zonder stevig fundament. De Parijsche hoogleeraar in de aesthetica heeft naast zich twee gespecialiseerde archeologen en twee gespe cialiseerde kunsthistorici. Hij zal zich niet in staat achten, die vier collega's overbodig te maken. De derde zakelijke kwestie geldt de specialiseering der universiteiten. Leiden heeft zijn KamerlinghOnnes-laboratorium, dat Nederland niet in vijfvoud herhalen kan. Zoo heeft Utrecht een Kunst historisch Instituut, dat toch eigenlijk ook niet aan iedere Nederlandsche universiteit herschapen kan worden, tenzij men de miljoenen voor het grijpen mocht hebben 3). En dat Kunsthistorisch Instituut voldoet reeds ruimschoots in de behoefte aan adspirant museum-directeuren met en zonder emplooi. Aan een dergelijke tweede inrichting in ons land behoeft eigenlijk niet gedacht te worden. Maar wel is noodig, dat aan iedere universiteit voor studenten in de klassieke philologie en do geschie denis behoorlijke gelegenheid zij voor archeolo gische en kunsthistorische vorming. Mag men over deze verhoudingen nu zoo gaan redeneeren, alsof zij Amsterdam tot een filiaal van Utrecht maken ? Men heeft dat woord gebezigd in minder wijde en meer persoonlijke beteekenis. Professor Huizinga sprak van het instellen van een filiaal van een professoraat" en daarmede doelde hij op een der oplossingen, die de voordracht bood. Eigenlijk heeft het woord alleen zin, als de filiaal houder van het professoraat" een ander is dan de professor van het professoraat". Toch werd de laatste bedoeld. En nu gelieve men eens te be denken, dat drie uur sporens met twee keer over stappen langs de oude Hollandsch-Utrechtsche lus van ons spoorwegnet den reiziger langs vijf hoogeschoolsteden voert. Utrecht deelt ee.n geoloog met Delft, een historicus met Kotterdam. Is het eigenlijk zoo'n wonderlijk ding, als het y.ijn. kunsthistoricus ook wel met Amsterdam deelen wil? liet pathe tische woord, waarin ton slotte Iluizinga/s bo/Avaveii zich weerkaatst vinden, over verdeeldheid «les harten" en don geheelen mensch", is misschien toch niet geheel vrij van zekere overdrijving. Js het niet,nuchter beschouwd,niets dan een practische oplossing door ter zake bevoegden gewenscht en aangedurfd ? HET PARK (The Pleasure Garden) door BEATRICE MAYOR Vereenigd Tooneel. TJET herinnerde een beetje aan die tuinen van.. krankzinnigengestichten, waarin iemand in zijn Napoleons-monologen gestoord wordt door een ander, die achteruit loopt, omdat hij zich verbeeldt een kreeft te zijn. Dit was nog de diepzinnigste verklaring voor dit maniakale stuivertje-wisselen, dat den argeloozen toeschouwer het zalige bewust zijn van pirandelleske betweterigheid wil opdringen. Er is in de tweede bijwagen van de tooneelschrijvers een paniek uitgebroken om maaiorigineel te zijn en dramatischen vorm te geven wat nog niet eens een simpele dagboek-aanteekening waard is. liet zou een vorm kunnen zijn: dit park van toevallige ontmoetingen, plotseling en doelloos elkaar kruisend leven. Maar dan in meer be voegde handen dan van deze schrijfster, die van. elk type alleen het banaalste kent en voor wie toch de stellig mogelijke bindende factor van het alom banale niet bestaat. Deze menschen doen een moord voor een stopwoord. Life 's life" laat zij zeggen, als zij niets beters te zeggen weet, en dat is dikwijls. Maar zoo is het leven niet. Deze ont boezemingen van wildvreemde menschen, die met hun ziel onder hun arm door het park wandelen. zijn niet in staat om ook maar n «ogenblik een zweem van de alomtegenwoordigheid van leven op te roepen. Noch deze brave dominees vrouw, die wel zou willen ruilen met de maintenée die toch ook alleen maar misère heeft, noch de acteur op zijn retour tegenover de gentlewoman": de eenige figuur die zich tenminste als zenuwziek bekend. maakt, noch ook al deze in veilige symmetrie tegen. elkaar afgewogen liefdesparen zijn meer dan marionetten, dio slap hangen in de touwtjes van een geforceerde artisticiteit. Men schept geen Socrates door hem een pijp in den mond te geven,, noch ook een discipel door hem een Diogeneslantaarntje aan zijn fiets op het wandelpad te sturen. En indien van heel ver, en om het contrast,. woorden in herinnering komen, die in hun herhaling wel een levensformule werden, dan zou men ook hier kunnen zeggen: het is jammer van de menschent Inderdaad ! Men speelde het zooals men ver wachten kon dat beroepsacteurs een dilettanten revue speelden. De goede rollen van Lachapelleen Laseur kregen meer inhoud door hun routine dan door hun insipiden text. Willy Haak wist uit een onnoozele meisjesrol nog een broos en spits type te maken. Maar de verrassingen vond men in een werkelijk'voortreffelijk intermezzo van Lucas Wensing en Iletty Beek, en dan vooral in de zenuwzieke dame van Dora Wallant: ongetwijfeld. te zwaar aangezet en buiten het ensemble vallend, maar gespeeld met een mooi timbre van stem en een opvallende expressiviteit, een verheugend solo van een jonge actrice, die daartoe tot dusver nou niet de gelegenheid had gehad. IÏENBIK SCHOLTK. Als Amsterdam voor de kunstgeschiedenis irk den ruimsten zin van het woord veel wil doen, zou het dan niet naast dien reeds volledig geoutilleerde!) kunsthistoricus, dien het krijgen kan, den archeo loog ruim in de middelen zetten? Dat ware een practische oplossing. En gelijk gezegd, wil Amster dam nog meer doen, zou dan niet inderdaad het advies van een man als Huizinga zwaar mogen wegen, al was het mij, en menig ander, aangenamer geweest, dat dit advies was gebleven buiten dr wijde openbaarheid van de pers. 1) Alleen aan de kleine universiteit van Monlpellier is in Frankrijk n kunsthistoricus. Overal elders heeft men daar allhans archeologie en kunst geschiedenis (gescheiden. J n Parijs zijn er, naast den muziekhistoricus, tu-cc archeologen (oostersehe en klassieke archeologie) en iu-ee kunsthistorici (middelectiu'sehe, en moderne kunstgeschiedenis); bovendien noy een hooi/leeraar in de aesllielica. . ' 2) Kunstwetenschap is hel totaal van alle ktinstitistorisclic speciale rnkJcen, wetenschappen en hulpteetenschappen ; de a esthetica is slechts een onderdeel der kunstwetenschap. Men vergelijke Burgcr-lSrincknuuCs llnndbuch tier Kunsticissenschaft. '?') lic schat di' jaarlijkschc totale kosten van dut Jntttiluut op een kleine halre Ion. Hei rertegeincoordigl dus ren kapitaal ran een klein miljoen, (leliotnn en inreiilaris maken ra n dut kapitaal slechts een be trekkelijk ondergeschikt deel uit.

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl