Historisch Archief 1877-1940
No. 2657
DE GROENE AMSTERDAMMER VAN 5 MEI 1928
SPREEKZAAL
De vacature Six
door Dr. J. HUIZINGA
Teekening voor de Groene Amsterdammer"' door L. J. Jordaan.
1T\ E beschouwing van Dr. N. B. Tenhaeff in dit
weekblad van 28 April moet op n belangrijk
punt onvermijdelijk misverstand opleveren. Daar
zij zich richt tegen opvattingen, waarvan ik mij den
tolk maakte, zou ik mij gaarne verantwoorden.
Dr. Tenhaeff's betoog laat zich herleiden tot drie
stellingen: 1. Het is ongewenscht en ongepast, dat
buitenstaanders zich bemoeien inet professoren
benoemingen. 2. Twee buitengewone leerstoelen:
een voor archeologie en een voor nieuwere kunst
geschiedenis zijn verkieselijk boven een ongesplitst
professoraat in algemeene kunstwetenschap. 3. Er
is niets tegen, dat twee universiteiten voor sommige
vakken een hoogleeraar deelen.
Het misverstand schuilt in 2. Tot mijn verbazing
spreekt Dr. Tenhaeff niet alleen van aesthetisch
onderwijs", maar scheidt de beoefenaren der in het
geding staande wetenschappen in archeologen,
kunsthistorici en aestheten." Het woord aestheet"
pleegt nauwelijks anders dan in spottenden zin te
worden gebruikt, voor zeker artistiek snobisme.
Meent Dr. Tenhaeff werkelijk, dat de voorstanders
van een ongesplitst professoraat onder kunst
wetenschap" verstaan het beoordeelen en aan
prijzen van de schoonheidswaarde der kunst?
Immers dit is wat men aan een aestheet" zou
kunnen opdragen. Het was duidelijk, meende ik,
dat de tegenstelling kunstwetenschap tegenover
kunstgeschiedenis bedoeld wordt in den zin, dien
godsdienstwetenschap kan hebben naast godsdienst
geschiedenis. Deze registreert en interpreteert het
verloop der feiten, gene onderzoekt den aard der
verschijnselen. Evenzoo kunstwetenschap tegen
over kunstgeschiedenis. Of nu zulk een gebruik
van het woord kunstwetenschap strookt met de
beteekenis, die Kunstwissenschaft" heeft in een
gezaghebbend Duitsch handboek, doet weinig ter
zake. Zeker is, dat zulk een wetenschap der kunst,
als hier werd bedoeld, groeiende is. En het is
uiterst noodig, dat zij groeit, en gekweekt wordt
waar zich daartoe de gelegenheid biedt, willen niet
kunstgeschiedenis en archeologie zich eerlang
geplaatst zien voor de fatale vraag, die alle geestes
wetenschappen bedreigt, welke zich uitbreiden in
plaats van in te keeren: waartoe leidt al dit werk ?
Het is hier waarlijk niet te doen om pathetische
woorden", niet door mij gebruikt, maar om strenge
begrenzing onzer kennis.
Er is nog een tweede misverstand in het spel.
Men vergenoegt zich met het rekensommetje: n
man kan dit groote gebied niet beheerschen, dus
twee kunnen het wel. In waarheid kunnen twee het
minder goed dan n. Het klinkt heel mooi: ar
cheologie" naast nieuwere kunstgeschiedenis" en
voor beide'een volkomen doorkneed geleerde. De
termen van deze splitsing zijn gebrekkig. Met
archeologie bedoelt men klassieke archeologie",
en veronderstelt niet, dat de functionaris daar
buiten het vak meer dan oppervlakkig zal be
heerschen. Wat onder nieuwere kunstgeschie
denis" is te verstaan, blijft verre van duidelijk. Wie
behandelt de Chineesche kunst? Tot wiens domein
behoort de kunst der primitieve cultuur, zoo
uiterst belangrijk voor elk verstaan van het ver
schijnsel kunst? In de praktijk beteekent de eisch
van een volledig geschoold kunsthistoricus, dat hij
enkele gebieden volkomen beheerscht, en van de
rest eenige notie heeft. En dat is, waar louter
kunstgeschiedenis aan de orde is, ook voldoende. Geen
enkel professor beheerscht meer de wetenschap,
die hij vertegenwoordigt, gelijkelijk in al haar
onderdeelen.
Stel evenwel, dat men iemand kan krijgen, voor
wien de schoolsche scheiding kunstgeschiedenis en
archeologie niet bestaat, die, ervaren kunsthisto
ricus niettemin zoowel als geschoold archeoloog,
en waarlijk in het een noch het ander dilettant,
zijn stof zou putten uit het gansche gebied van
kunst en beschaving, om de kunst in haar beginsel
te verklaren, zou men niet meenen, dat zoo iemand,
ook den klassieken philologen, wellicht nog iets
meer en beters mee te geven had dan soliede
vakkennis ?
Over de beide andere punten, die Dr. Tenhaeff
TABA SIGAREN
.** ?* 2OJN TOCH DB BESTB ~ *«
DE HEKB VAN DER VEGTE: MINISTER DER KROON
HONDENBAAN!"
EKN (MEXIGAANSCHE)
behandelt, kan ik kort zijn. Al is het beeld dat hij out
werpt van een professorenbenoeming wellicht wat
idyllisch, en al is een Amsterdamsche benoeming
uit haar aard een min of meer openbare zaak, ik
geef grif toe, dat in academische benoemingen
inmenging van buiten af in het algemeen onge
wenscht is. Toch wendde ik mij ditmaal tweemaal
tot de faculteit, in het begin van 1927 en ruim een
jaar later (deze vacature kost tijd), tweemaal tot
curatoren, en eenmaal tot het publiek. Niet voor
mijn genoegen of uit bemoeizucht. Aan een collega,
die mij mijn bemoeienis verweet, schreef ik onlangs
ongeveer aldus: In zaken als deze, waar niet een
gebiedend ethisch voorschrift doch slechts een
ambtelijke usus de norm bepaalt, zijn er gevallen.
waarin de enkele zich moet voorbehouden af te
wijken van een regel, dien hij in het algemeen als
juist erkent, en pleegt in acht te nemen." Dit geval
was voor mij aanwezig.
Het stond voor mij vast, dat hier de gelegenheid
zich voordeed, aan een Nederlandsche universiteit
den merkwaardigsten geest te verbinden, dien ik
van nabij heb leeren kennen, op een terrein dat hij
beheerscht in een omvang en een diepte als waarvan
mij geen tweede voorbeeld bekend is. Een man,
van wien, vooral in het persoonlijk contact, werking
zal uitgaan. Of men het altijd met hem eens zal
zijn, is niet de vraag: de wetenschap is een strijd,
en moet het blijven. Laat men zich deze bron van
geestelijke activiteit ontgaan, het geestelijk leven
in Nederland zal er armer om zijn.
Is met zulk een hoogleeraarschap in algemeene
kunstwetenschap, men noeme het zooals men
wil , nog niet voldaan aan de behoefte aan
archeologische en kunsthistorische scholing, men
stelle twee lectoren nevens hem; niets kan beter
zijn.
Ten slotte het derde punt. Indien Dr. Tenhaeff
voor een belangrijk vak in een over twee
hoogescholen verdeeld professoraat geen bezwaar ziet,
dan hebben wij een verschillende opvatting van
hetgeen een universiteit is of wezen moet. Ik zou
zeggen: vóór alles een zelfstandig centrum van
wetenschappelijke cultuur. In het woord zelf
standig centrum ligt mijn bezwaar reeds opgesloten.
Ik kan niet inzien, wat voor waarde het voor
Amsterdam zal hebben, wanneer zijn kunsthisto
ricus volledig geoutilleerd" is. ... te Utrecht.
Een voordracht, welke een aldus bezetten leer
stoel zou blijven aanbevelen, moet wel schijnen
te wijzen op geringschatting van het wetenschap
pelijk belang in kwestie en op miskenning van
het beginsel der universiteit.
OLYMPIADE.
Sportlui beveiligt Uw oogen; gebruikt
onbreekbare brillenglazen.
JOS. HARTOG.
Hoofdsteeg 17 tel. 3343 Rotterdam.
Nobelstraat 28 tel. 11063 Utrecht.
Naschrift
Van de gelegenheid, ook liet mijne bij te dragen
tot wegiienüng van misverstanden, maak ik gaarne
gebruik. Immers in railleereiulen zin heb ik van
den opvolger van Allard Pierson niet gesproken.
Dat blijkt duidelijk uit hot Parijsche voorbeeld,
waaraan ik bovendien de scheiding ..van de beoefe
naren der in het geding staande wetenschappen"
ontleende. Eigen vinding was dat niet. De
naam is mij inderdaad om het even.
Het misverstand, dat echter uu, in stede van het
gemeenschappelijk uit den weg geruimde, zou
kunnen rijzen is dit, dat men den archeoloog of
kunsthistoricus gaat beschouwen als een simpeleu
registrater en interpretator der feiten". Niet de
naam van het door mij geciteerde llandbuch der
Kunstwissenschaft, maar de inhoud van, geh'kkig,
menig deel weerspreekt dat ten stelligste.
De zelfstandigheid der Amsterdamsche Universi
teit acht ik door de voordracht van Faculteit en
(.'uratoreu onaangetast; zij is, mijns inziens, in het
geheel niet in hot geding. Aan praclischo wenken
mijnerzijds voor de eventueele uitoefening van zijn
eventueele functie hooft echter de op de voordracht
genoemde kunsthistoricus evenmin behoefte als do
lezer.
De Redactie verzoekt mij zér te kort te zijn. Ik
probeerde dat, op govaar af van tékort te zijn. Dat
ik dit warme en overtuigde. hoewel mij niet
overtuigende , betoog mocht veroorzaken, ver
heugt mij. Over de persoonlijke merites van al de
betrokkenen, blijf ik zwijgen. '.
N.TB. TENHAEFF
GOOSEN^YMIIAN