De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1928 22 december pagina 14

22 december 1928 – pagina 14

Dit is een ingescande tekst.

LUGULLUS EN DE KOKOSKRAB door Augusta de Wit Met teekeningen voor de Groene Amsterdammer" door Gerard Huysser D E kapitein vloekte. Driemaal al had de sirene geroepen naar den eenigen Europeeschen pas sagier van de boot, dien de motorsloep naar het eilandje had gebracht waar het schip zijn la ding van hertevachten en -horens innam, en waar die ne een kokoskrab wil de vangen voor lekkerbeet op zijn tafel; en nog verscheen hij niet aan het strand. Ware het iemand anders geweest dan Lucullus, de kapitein had order gegeven tot afvaren. Maar Lucullus was zulk een goede kerel! Zoo driftig als hij zich had gemaakt en tegen alle orde en regel in, liet de kapitein de sirene een vierde maal fluiten. En zij huilde dat de weergalm terugsloeg van het palmbosch langs het strand, toen schitterwit uit bruin van stammen een forsche figuur te voorschijn blonk. Een smalle bruine volgde, die aan het eene einde van een buigend bamboejuk een petroleumblik droeg en aan het andcie een vracht kokosnoten. De kapitein begon te lachen. En hij zei tegen den stuurman clie ook lachte: Lucullus heeft zijn kokoskrab." Uit Leiden, waar hij juist zeven jaar student in de rechten was geweest, toen zijn verbolgen familie hem zonder meesterstitel op een mailboot zette en aan het koffieplanten op haar onderneming in den Oosthoek, onder een bekwaam administrateur, had Hendrik Venneer dien bijnaam van Lucullus medegebracht als vrijwel eenige winst van zijn academie-jaren. En in Indiëwas zijn gedrag tegenover spijs en drank van alle soort en hoedanigheid onder alle omstandig heden en te allen tijde een zoodanige geweest als een ieder overtuigd had van zijn recht op den naam van den antieken fijnproever. Niet anders meer dan Lucullus noemde hem wie over hem sprak. En zelfs gebeurde het wel, en dat al vaker, dat deze of gene hem rechtstreeks aansprak met dien naam. Hendrik Vermeer nam het niet kwalijk. Maar hij zei dan toch, een weinigje scheef glimlachend met zijn volle ietwat bruinige lippen en met zijn bruine oogjes die eenigszins schuins boven het oppersende bol der wangen stonden: Lucullus, Lucullus, cum grano salis, altijd. En verder een solied koffieplanter, en op de Bank kunnen zij naar mij vragen. O zoo !" De ander lachte, een heel gezelschap lachte om het cum grano salis." Daarvan kwam Lucullus op dreef, en hij riep: Een schepje Attisch zout heb ik altijd in mijn vestjeszak !" Het gelach klonk nog luider, en Lucullus die niet wist waarom, lachte mee, tevreden over zijn inbreng aan vroolijkheid. Hij zag de menschen graag vroolijk. Hij was een goede kerel. Zooals hij claar nu op dek stond, tusschen den hoop kokosnoten en het petroleumblik waaruit twee geweldige grauwe krabbenscharen saamgebonden opstaken, wijdbeens op bemodderde voeten, zijn jas open, zijn zonnehoed in den nek, zijn bruinig van vetplooien breed omlijst vollemaansgezicht glimmend van het zweet, was hij een toon beeld van voldoening over wei-gedaan werk dat moeielijk was geweest. Zoodat de kapitein, alle ergernis vergeten, op den toon van wie hartelijk geluk wcnscht, zei: Nu Lucullus ! dus je hebt je klapperkrab." Lucullus riep: , En wat voor een !" En tilde liet petroleumblik in de hoogte, om het grauwe geharnaste monster met de hoekige knckelpooteii en de geduchte scharen beter te l;1 ten zien. ""* f Toen verhaalde hij hoe hij het gevonden en gevangen had. lïr waren zeker klapperkrabben genoeg op het eiland. Een Inlander had hem ook verteld dat hij er een wist die zich juist had ingegraven om haar schaal af te werpen en op haar gemak te gaan zitten groeien vóór de nieuwe zich vormde, die haar lijf en leden insloot. Met zijn oor tegen den grond had hij de krab hooren krabben en scharrelen in het zand. Haar nieuwe schaal was nog week nu, haar scharen slap, zij kon zich niet verweren, zij was ieder jagers gemakkelijke buit. Maar toen de man de aarde orngroef -?? geen klapperkrab ! Sporen daarentegen van naakte voeten rondom; hij was wie weet hoe weinig ! te laat gekomen. Toen was hij gaan zoeken in het klapperbosch maar had niets anders gezien dan kleine schrale scharminkelige scharreldiercn, spinnen leken liet wel, de moeite niet waard van het vangen. Tot hij dezen reus ontdekte-, zóó aan het schrokken met kop en klauwen in een opengekliefde noot dat zij hoorde noch zag en in de lus gevangen zat eer zij kon vluchten of zich te weer stellen. Maar," riep Lucullus, toen was ik er nog niet ! Men zou zoo denken: wie op jacht gaat naar een klappcrkrab en hij vangt er een, die heeft zijn zin. Dat (lacht ik vroeger ook. Maar nu heb ik ervaring opgedaan (-n weet; zoo is liet niet ! Neen meneer ! Bij een klapperkrab hoort klappernoot. De krab moet om 700 te zeggen van binnen noot zijn, anders oneetbaar! begrijpt u me, r" De kapitein en de stuurman begrepen liet niet aanstonds. En nu kregen zij het verhaal te hooren van Luculhi^' ervaring, bitteie erva ring in den eigenlijken zin van het woord, aan een gastvrije tafel opgedaan, waarop te zijner eere een kokoskrab in aspic was verschenen. Bitter tot in klauwen en scharen toe was het dier geweest, bitter als gal. En waarom? Omdat het had geleefd op bittere wilde vruchten inplaats van op zoete kokosnoot. Door die ervaring wijs geworden had Lucullus nu de pit geproefd waaraan de krab zich zoo begeerig te goed zat te doen toen zijn helper haar ving. Zij was bitter als roet. En hij zag den boschgrond bestrooid met die noten, vrucht van een boom die overal tusschen de kokospalmen groeide. Dus had hij de krab wel medegenomen als jachtbuit: maar tegelijk dat wat haar pas smakelijk maken zou: een voorraad vcrsche klappernoten voor haar opvoeding". Hij wees er op, voldaan. Als zij dat allemaal verwerkt, zal hebben, dan ,;al er een diner aan zitten ! Jelui bent geïnviteerd, lurren." Zijn gulle toon en blik op zijn gasten was al een begin van het lekkere feest niet zijn drieën. Dien ergen trek in klapperkrab had Luculhis gekregui uit een verhaal dat hem, -- hij wist niet meer waar of wanneer o! Ime eens in handen was gekomen. Op dat prachtige schip was het geweest, dat heerlijk met wonderen van dieren en planten beschilderd, herdenking over de Indische zeeën draagt van dien vangen minnaar der Indische natuur, die als eerste haar wilde doorgronden in haar voortbrengselen en die het licht zijner

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl