Historisch Archief 1877-1940
DE IJ DELE MAN
door Elisabeth Zernike
E zaten in diepe stoelen bij het haardvuur. Ken lantaarn voor
> het huis , in de matte schemering plots ontstoken , wierp een
lichtbundel op een der wanden en op de grauw-witte zoldering.
Late herfstblaren woeien spelend voorbij, waren goud-geel in den
lichtschijn, en dan weer donker, als fladderende nachtvogels.
Ze hadden zich vermeid in herinneringen. Tijdens hun jeugd waren
ze trouw bevriend geweest, en nu, daar ze wel wisten dat de echte
vertrouwelijkheid ontbrak, konden ze niet beter doen dan in gedachten
terug gaan tot die jonge jaren.
Ze woonden nog altijd in dezelfde stad, maar zagen elkaar niet
veel meer. Lize was getrouwd en had vijf kinderen; ze verwachtte
dat Toos haar zou komen bezoeken. Toos had alleen haar dochtertje
Elly, vijftien jaar oud nu; haar man was eenige jaren geleden gestorven.
Ze leefde stil en wat teruggetrokken, had blijkbaar geen behoefte
meer aan wereldsche genoegens. Lize, die haar vrienden meende te
kennen, wantrouwde dit.
Weet je nog, vroeg ze, en liet haar stem opgewekt klinken:
we zouden met een rijken man trouwen, en iederen Zaterdagavond
feest vieren ?
Toos knikte. Ja, we dachten dat we het voor 't kiezen hadden.
En nu, wil je gelooven, ik draai ieder dubbeltje om.
Nou, nou, zei Toos glimlachend.
Jij weet niet wat er komt kijken in zoo'n groot gezin.
De ander dook nog wat dieper weg in haar stoel, haar gezicht ging
schuil achter de armleuning. Je hebt toch ook van je moeder
geërfd, niet ?
Lize haalde haar schouders op. Nou ja, -- en bovendien: die
vier Indische jaren hebben veel gekost.
Opzettelijk langzaam zei Toos: Gewoonlijk verdienen de menschen
geld, in Indië.
Lize zweeg, lichtelijk gekrenkt. In den haard kronkelden de kleine,
roode vlammen; de schemering rondom werd dichter. Achter het
blinkende vensterglas leefde de straat, vroolijk, en bont van kleur
door de verlichte winkelruiten.
Nu moet ik weg, dacht Lize, het is hoog tijd, en ik ben nog niets
wijzer geworden. We weten alles van elkaar uit het verleden, maar
niets van dezen tijd. Ze richtte zich wat op. Ik moet gaan, zei ze,
en toen, eensklaps: Zie je Albert nog wel?
Toos had die vraag verwacht. Ze strekte haar voeten uit, legde
haar handen achter haar hoofd. Langzaam gal ze ten antwoord:
Ja, een enkelen keer.
De ander voelde hoe loos opzettelijk alle gewicht aan haar woorden
ontnam.
Vroeger kwam hij toch nooit hier, hè.'
In 't begin van mijn huwelijk nog wel eens, en in jouw Indischen
tijd soms, met een brief.
Lize zuchtte. Weet je, hij heeft eens tegen mij gezegd, dat jij
hem niet waardeerde.
O ja"' dat kan wel.
Hij is ijdel.
Misschien wel. Maar |i] gat altijd zoo hoog' van hem op,
mogelijk dat ik daardoor, uit reactie....
Ja, misschien. Eindelijk stond ze dan voor den lagen stoel.
Moet je gaan, zei loos, meer bevestigend dan vragend. Meteen
liep ze naar de deur, en draaide het electrische licht aan.
Ja; waar is lilly toch?
- Ik weet niet.
Als ze nog eens wil komen eten, ze is dol op de kleintjes, Ben
en Liesje.
Ik zal het haar zeggen.
Ze stonden tegenover elkaar, begonnen afscheid te nemen.
Dag kind; ik begrijp niet waarom je zoo weinig uitgaat.
O nee? Misschien za! ik in 't vervolg wat vaker gaan.
Lize voelde het spannen van haar aandacht. Kwam het nu toch nog?
misschien zelfs een bekentenis? Jammer dat ze zich niet meer moehr
ophouden.
Hoezoo? vroeg ze. Haar oogen schitterden.
Ontwijkend zei Foos: Och, nu EIK grooter wordt.... en liet
w.iniet duidelijk: wilde ze haar dochtertje langzamerhand in de werch:
brengen, of dacht ze haar wat meer aan haar lot over te laten?
Ze deed eenige stappen in de richting die Lize zou moeten gaar.
en Lize volgde haai, terwijl ze haar handschoenen aanschoof. !k
ben laat, dacht ze, en hoe zal ik het thuis vinden ? Gewoonlijk spring' r.
de kinderen uit den band, als ik zoo lang weg blijf.
Een laatste groet, toen daalde ze vlug de trap af.
Toos keerde in de kamer terug, en schakelde het licht weer uit.
Ziezoo, dacht ze, toch nog een halfuur voor ik de tafel moet dekker..
Dat bezoek was ook niet toevallig, maar Albert zou eerst teger,
half zeven komen.
Gelukkig dat ze niets gezegd had. Later misschien zou ze er met
Lize over kunnen spreken. Ze geloofde wel, dat Lize van Alben
hield. hij was haar eenige broer. Hondermaal zei ze: Hij zal het
ver brengen. Besefte ze ook, dat hij maatschappelijk nog niet
w,tgeslaagd? besefte hij het zelf? Als nu zijn benoeming afkwar.:
tot directeur van dat groote museum.... Ze zouden dan moeur.
verhuizen. O, ze zag er niet tegenop, in de hoofdstad te wonen; z»u
ze er zelfs niet beter op haar plaats zijn dan hier? Deze klein-steedsclu
omgang drukte haar. Menschen als Lize, best en braaf, maar n-t t
zoo weinig perspectief in hun leven. Als ook Albert maar niet d.a
zelfgenoegzame had....
Hij is ijdel, zei Lize. Was er wel n man niet ijdel? Bij /ij:i
sollicitatie naar dat directeur-schap had hijzelf een aanbeveling
geschreven. Ik geloof dat ik de geschiktste man ben, zei hij haan?.
Lachend vroeg ze: Wat heb je voor moois van jezelf verteld ? Xit
geen moois, zei hij, ik heb gewezen op mijn werk.
Ze hoopte dat hij niet haar op reis zou gaan, hij was niet eenzijdig.
hield van muziek en tooneel. Henk, haar eerste man, was veel zu K
geweest; ze gingen zelden samen uit. Ze voelde voor hem een die).< .
medelijdende liefde. Samen hadden ze getobd en geleden, stnideni:
om den dood van /.ich af te houden. Haar gevoel was vermeng"] me'
zelfmedelijden; ook hun jonge kind, dat beselte ze nu, was tek' ':
gekomen. - Mocht liet verwonderen, dat ze nog naar een ain!' v
leven greep.' Ze had Albert gevraagd met haar te trouwen, e
hij stemde1 dankbaar toe, een beetje verwonderd misschien, w.i!:".
hij kende de vrouwen niet. Kn nu liet hij alles aan haar over, het ,*
of niet bekend maken van hun voornemen, het bepalen var, 'i' '?
trouwdag. Wel vroeg hij haar: Kan ik niet bij jon intrekken.' ma.r
ze wilde een nieuw huis met hem bewonen, en hoopte op zijn benoem m;,
in de groote stad. Neen, hij scheen niet te begrijpen dat ze nu verd<
van hè.n een doortasten verwachtte. Was misschien zijn mannelijk:
ijdelheid gekrenkt, doordat ze de br.-üssrnde vraag niet aan hcni IL».
overgelaten? Lenmaal, in haar jeugd, had ze zich tot het (inde- i<
het hol' laten maken dat verlangde ze niet nóg een.-. \1U:'
zei het te waardeerei!, dat ze het proces verhaast had; ook gal Ir,: ei
vrouw het voKt e ree h t haar wen^chen te uiten, e n zoo voor l, en/oov< ? < ; i
foeli ontbrak er iets aan hun verhouding.
Toos rukte haar stoel dichter bij het vuur. maar toen de bn;'
tegen haar wangen sloeg, bedekte ze die ni"t haat' handen.
De deur ging open en l'.llv kwam binnen.
Zit u nog in het donker.' Haar stem was hoog en zangerig
Ik dacht dat mijnheer Weller kwam eten.
|a, hij komt; hoe laat zon het zijn.'
Klly knipte het licht aan.
Albert liep de straat op, zijn vuisten diep in zijn jaszakken gest<>k< ,
?Ir woei een ijle- wind, die enkele doodc blaren zweven deed. en k<