De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1928 22 december pagina 56

22 december 1928 – pagina 56

Dit is een ingescande tekst.

VAN KRAAIJAERDE (Een moderne dierenfabel) door Dr. AndréSchillings Bij een boer met vele kippen woonde ook een schoone haan, die met zijne hoornen lippen ieder deed zijn wensch verstaan. Buiten tal van fijne vrouwen, die hem eerden bovenal, had hij nog een vriend, een ouwen, van wien ik vertellen zal. 't Was een taaie, wijze merel, die de wereld zag ontstaan, want hij was de oudste kerel, levend onder zon en maan. Toen de haan daar in kwam wonen, had hij hem heel lang bespied lijk hij deed met alle zonen van het kakiend kippendiet. Daardoor kende hij die heeren van den staart tot aan den kam. Tijd van leven doet je loeren meer dan ooit een meester kan. 't Is een kittig heer", dacht Peter, zoo een, die de kipjes kent. Voor hem was er nooit een beter, 't lijkt een goeie, nijvere vent." 't Eenige dat de merel merkte en wat hem niet aan en stond, was dat als de Kraayaert welkte, hij geheim deed met zijn vond. Want hij riep niet dra zijn damen om te kijken wat er was: 't duurde steeds eer zij vernamen 't luide klinken van zijn pas. * * * Op een dag begon de oude ever die geheimzinnigheid, maar zijn woord hem dra berouwde, want hij kreeg een vaag bescheid. Waarde vriend !" zei 't trotsche haantje, ,,'k zoek wat jij niet zoeken kunt. 't Is het voorrecht van mijn baantje, 't wordt alleen aan rnij vergund." Sindsdien kwam er tusschen beiden iets dat leek op vijandschap. De merel kon hem aiet meer lijden en misgunde hem ie,leren hap. Hij begon met hem te spotten om zijn interessantigheid, want hij liet zich niet bedotten door zoo'n kippenkindermeid. En hij peinsde van Kraayaerde, dat de vent van binnen niet had gewis dezelfde waarde, die hij buiten kijken liet. IETS ZELDZAAMS 2e Sorteering der meest bekende HILLEN SIGAREN met 25 % korting per kistje Slechts tijdelijke aanbieding Alom in A. HILLEN's FILIALEN Hem zit vast een brand van binnen, dacht de merel onverpoosd, die hij niet wil laten kinnen. als hij met de hennen koost. Maar hij hoefde 't niet te vragen, want het bleek hem spoedig al, toen er langzaam op kwam dagen 'n ander soort, van overal. * * * Eerst was het een pauwehenne, die het boert j e medebracht: ze moest met de hoenders wennen, leven mee in haar gedacht. Kraayaert trad haar minzaam tegen, maakte toen zijn schoonst saluut: al de andere kippen negen, mereltje deed fuut, fuut, fuut. Dagen later een kalkoentje, dat wel zeer verlegen schreed. Haneman bood haar een zoentje, werd beloond met fikschen beet. Eindlijk was 't een goudfazantje, dat zijn intree daar toen deed. 't Droeg het schoonste gouden kantje langs de zoomen van haar kleed. Kraayaert was ineens gevangen in den ban van 't schoone kind. Hevig ging hij plots verlangen als een die voor 't eeiste mint. En hij biechtte haar zijn liefde, een paar uren nauw vergaan, zweeg niet hoe hem 't leven griefde, dat hij wenschte naar de maan. Liefde lokt hem, dacht 't fazantje, net als mij de vrijheid doet. Ik zal krijgen door dit klantje wat mij is het hoogste goed. En zij liet hem minnekoozen, gevoelig voor zijn vriendelijkheen, voegde er bij een minlijk blozen en liet 't vriendje niet alleen. * * * De merel kreeg het in de gaten eerder dan de kippentoom, kon van lachen nauwelijks praten, toen hij nam dat spelen goom. Telkens hoorde hij van vluchten naar het groote groene bosch, waar de oude boomen zuchten, zachte bedjes zijn van mos. Vaste laat hij zich belezen, dacli; de merel, ik ken den man. Eenmaal zal hij nuchter wezen. Of 't hem dan nog helpen kan ! En wat Peter zag gebeuren, met een spotlach op zijn snuit zonder dat hij 't af kon ketnen, liep voor haantje falie uit. Op een ochtend, toen de vrouwen wachtten cp den weidschen groet, dien de haan gewoonlijk 't gouwen zon- en dagelichten doet, bleef het stil op 't boerenervc. Kakelend liepen kippen rond, moesten nu haar meester derven, met zijn kleed van kleuren bont. En toen kwam er groot beroeren op den deel en in den stal; 't boert j e kwam ook even loeren wat daar schiedde bij geval. # * * Kraayaert zwierf intusschen verder van zijn huis langs hei en bosch, nagekeken door een herder, die er speelde met een vos. Eindelijk in het woud gekomen, in het goudfazantenheim, dacht de haan eens fijn te droomen met zijn zoete minnekijn. Maar 't fazant j e wilde vliegen van den een naar d'anderen boom. Kraayaert kon haar na niet tiegen door zijn zwaren kleerenzoom. En hij tokte, klokte, mokte, deed al wat hij doen maar kon. Doch vergeefs zijn stemme lokte 't hoentje, dat hem 't harte won. Kraayaert dacht het te besterven, dat de meid zoo weiger deed. Nooit zal ik haar gunst verwerven, dacht hij met zijn ziel vol leed. Maar het ergste moest nog komen voor 't verliefde hanenhart. Plotseling zag hij 't in de boomen: 't Werd hem voor de oogen zwart. Even stond hij suf te kijken als een klaas van marsepein.... Maa.r er bleef hem niets dan wijken. O, hij voelde zich zoo klein. Met zijn veeren, slap langs 't lijf en een moeheid in zijn beenen, die wel duurde dagen vijf, trok hij weer naar 't vrouwvolk henen. Toen de merel hem zag naderen, deed hij, roepend: fuut, fuut, fuut, alle dames daar vergaderen voor een groot en schoon saluut. Dat was Kraayaert hevig tergen om zijn dwaze, dwaze daad. Maar die wist zich te verbergen onder 'n struikje langs de straat. Kraayaert toog heel stil naar 't hok, waar hij nijver stond te schraven roepend van een groot en brok tot zijn vrouwen, al die braven. En ze kwamen zonder dralen, prezen 'm om zijn rijken buit. Bij haar kon hij eer behalen met gcschraaf en kraaienluid Sedert leefde hij tevreden met zijn goeden kippentoom, leerde aan zijn verste neven: (iij moet mijden bosch en boom. ,,Draai niet," lachte dan de oude, wippend op zijn kwieken staart, Van een goudfazantje houden is nou eenmaal hanenaard."

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl