Historisch Archief 1877-1940
:
s c
I L D E
Jacob Tisselens
Ter Inleiding
EK is iets gezelligs, haast schreef ik, iets
gemakkelijks in het schrijven over Oud-Hollandsche
kunst. En over het algemeen iets veiligs, hoewel
door de falsificaties gelukkig ook iets gevaarlijks.
Zonder gevaar toch is het leven als het eten van
een koude pap; met gevaren is het de moeite
waard er mee bezig zijn en er zich mee bezig te
houden. Maar de meesten vinden de veiligheid
die te verkiezen is; vandaar dat de meesten
zóó luchtig en zóó zonder omwegen te keer gaan
over de Oude Hollanders; hun werk is dpor den
tijd in de kunst iets als een obligatie met bekend
procent; het onderscheidt zich, daardoor, voor
de leeken en de historici, van het moderne; die
zijn voor hen nog de riskante aandeelen en de
..muziek" daarin verleidt hen niet tot een dansje;
wie danst er op ijs voordat het naar dikte is ge
meten? Maar er is iets gezelligs in de land
schappen van de oude Hollanders. Dat gezellige
is bovenal in het landschap te vinden; slechts bij
enklen der vroegeren wordt het landschap tot een
gevaarlijke demon of tot een statige structuur, of
is de realiteit bezeten van iets dat achter de
kimme, beangstigend ons, huist. Want het land
schap der Hollanders, ook het riviergezicht, is vol
leven en vol levendigheid. Er zijn figuurtjes in,
ondergeschikt aan het landschap zooals dat hoort
bij een wezentlijk landschap, maar er is toch
De baai
het gedoe der menschen in; er wordt gevischt,
geaarzeld bij een huis; iemand wacht bij een brug,
een ander hangt netten op, netten uit, een bootje
legt aan, er zijn dieren, beesten, staande en lig
gende, een herder dutte in, of op de rivieren zei
len gezwind de visscherbooten; een man buigt
zich naar zijn vangst, en over alles is de hemel van
Holland, breed bewolkt, met een innig licht, dat
alle dingen vereeuwigt en dat allen dingen ronding
en bezieling geeft. Er is soms een jachtpartij zelfs;
het paard steigert, zooals het zeer dikwijls steigert
op jachttafereelen; de meneer commandeert, de
knecht volgt en luistert, de honden rennen, met
'twee pooten nauwelijks ,nog op den grond; een
boom en zijn loof zijn vaste vormen, ijl-eindigend
tegenover alle beweging en alle beweeglijkheid.
Er is inderdaad iets gezelligs in het landelijk leven
op de schilderijen. Op het ijs zijn zooveel donkere
wezens 'aan het schaatsen, dat het ijs en de lucht
een gebroken wit lijken» en d'een rijdt, d'ander
bindt aan, de honden doen mee; een arreslee rydt
dwars er-over (het paard heft ronde billen) en
het dorp achter de borstwering of ach ter den muur
der vesting met de huizen rond de kerk is
leeggeloopen; op 't ijs ia a'les en alleman; zelfs do
vogels vliegen daar, en de vlag waait en wappert
daar als aan een .steilen steng.
Er is in de oud-hollandsche schilderijen een
daaglijkschheid, niet een alledaagschheid, die te
ge?^J . . ..?. . l
»-*r "\%ï"^* TV ».'** *.
UNST VAN OU
Een Belangrij kt Tentoonstelling
In De Kunsttaal Kleykamp
nieten is, en die voor ons als een ontspanning werkt.
En. hetzelfde is in de binnenhuizen; daar is
dtmensch meer baas; daar komen zijn slechte hoe
danigheden meer uit. De zeventiende eeuw had
ook iets van pas rijkgewordten lieden over zich.
Er werd gepronkt tegenover elkaar; misschien doen
wij dat te weinig tegenover elkaar en lijdt de kunste
naar daardoor schaê; misschien zijn wij teschich/ig.
muren; de zilveren schalen, de zilveren bekers,
't snijwerk, de gedegen kasten, het eeuwigsterke
linnen, den diepen praal der oostersche tapijten
(wanneer zijn die beter geschilderd), de te hooge
kostbare stoelen, hun tin (dat toen niet het zilver
der armen was) en daar hingen hun kleeren op,
zwaar maar van een eedle stof, en de vrouwen
droegen borduursels op hun staatsiejurken, die
A. Cuyp
De jacht
Moreelse
? . ? ' : , ' ? v i ?
te sober, te angstig. In de middeleeuwen pronkt*'
de dorpen en steden met hun kathedralen; hel
was wel een, beet je grootheidswaanzin zulke ge
bouwen te beginnen, wier voltooiing zoo langen
tijd moest kosten, en hoe weinig vast waren de
tijden! En toch begonnen zij dien pronk, en al
voltooiden zij de gebouwen niet immer, we zouden j
te veel gemist hebben van wat wij nu bezitten;'
wij waren duidelijk en zichtbaar armer. De 7,even- M
tiende eeuw pronkte meer materieel. Natuurlijk
bouwden zij ook stadhuizen toen, maar toch: in
hun huizen borgen zij hun kostbaarheden; de
schilderijen, die boog. te hoog, hingen aan de |
Vrouwenportret
zóó zeer getuigden van een (burgerlijken) rijkdom,
dat de oogen ze niet konden ontkennen, en die
kleeren waren vermoeiend van deeglijkheid als
voor de boeren op Walcheren hun Zondagsche
kleeren moeten zjjn en zü»« Die pronkzucht,
die lust tot hefc verbazen der buren vindt ge nu
nog bij de boeren op het platteland; in de stille
Zondagsche kleeren, die in de weck in de mooie
kamer liggen uitgestald; in het goud-en-zilver.
dat ze 's Zondags om-doen, voor zij den kerkgang
beginnen1]^voor hoe. lang zal het daar zich nog
handhaven, want de voortbeweging, de middelen
daartoe bepalen de kleeding; in een staatsiekaros
S T E
J. van Goyen
kondt ge stijf zitten als een opgedirkte pop, maar
hoe kunt ge zoo gekleed wezen wanneer ge gezwind
moet wezen, wanneer ge snel u moet bewegen en
snel en soepel moet voorttrekken over een opper
vlak, dat eiken dag kleiner wordt, in voertuigen of'.
vervoertuigen, die den afstanden den dood aan
doen ?
Het stilstaan en het stilgezeten zijn bestond
vroeger, nu is alles als vlietend erkend, en
inconstant, onstandvastig
Maar ik moet u schrijven over de tentoonstelling
bij Kleijkamp; over schilderkunst. Ik weet het:
ik vergat het zelfs niet. De waarheden, diéaltijd
golden voor het schilderij, golden toen zooals zij
nu gelden. Het moet leven zijn in zichzelf weer
gekeerd, maar toch kreeg, als steeds, het leven de
schakeering van den tijd over zich. Cïe meent toch
niet. dat de schilders toen buiten het leven stonden,
verre en stille heremieten waren, die met een
extatisch' gezicht de wonderen der gedachte» in
zich opvingen, er-met" kaatsten als met diaphane
bollen, en dan zich neerzetten op een hoogen toren
en de Idee schilderden, of er maar n Idee was.
en niet vele er steeds zullen zyn, en die schilderden
alsof zij de predikers waren van een Elyseesch
verlangen. De schilders, we weten het te wel.
Dordrecht
waren in dien tijd geen bleekneuzen, geen bet
weters tegenover het leven, geen pietlut al waren
zij dikwijls arm, en daardoor dan verlaten; zoodra
zij den kans hadden vulden zij zich stug de
magere buiken. Natuurlijk waren deze werkers,
deze werklui der Schoonheid, geen veelvraten,
geen zatlappen (er is dan geen tijd te
schilderen), zij waren als de visscheis vroeg
omgaan de lucht te meten welke dag het
zou wezen, en hun mooglijke ongebondenheid was
alleen een instinct tot evenwicht; de schilderijen
bewijzen dat en hun werkmanschap. Ze konden
libertijnsch zijn, maar de lucht was hun lief, en de
verschijningen onder de lucht waren er om te schil
deren, en nergens ander» om. Daardoor waren zij dik
wijls sjofel en arm. maar ook daardoor waren zij echt
als een goede munt. Juist omdat ze niet ..fatsoen
lijk" waren hadt ge er geen slaphakken onder;
het vak was niet voor de fils-de-famille, maar dat
er z«o velen en zoo veel goede waren, bewijst dat
het volk voor het land ook de grond is van den
geestelijken rijkdom: dat daar wonderen groeien,
die andre levensstand en levenswijze schijnen te
doen verspillen omdat zij de verwondering
doodt die eerste eisch voor het kunstwerk....
A. PLASSCHAERT
Vogels