De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 7 september pagina 7

7 september 1929 – pagina 7

Dit is een ingescande tekst.

Gabriël Metsu II (slot) In Metsu's Zieke Kind moet ik de figuur verdedigen tegenover het stil leven, vooral tegen het onmatig gede tailleerde. Dat is steeds noodig om wat anders zou ik het ook doen ? Achter zóó iets schuilt de oude fout. het foutievejbegrip. dat een schilderij een optelling van dingen is. van détails, en daar wordt weer eens vergeten, De Keukenmeid dat de deelen van een werk, en dat is noodzakelijk om der eenheicls wil, slechts functies kunnen zijn van het geheel; afgeleid van het geheel, dus daar-aan ondergeschikt. Het verband van onderdeel en geheel is dus veel inniger dan de optellers vermoeden, en dan eentonige breedsprakigheid wil doen gelooven. En het is tevens een bewijs, dat het stilleven dikwijls Fabritius Vrouw U D E TLen Belangrijke MEESTERS ^entoonstelling \an geschilderd wordt door niet-groofo talenten, dat de fout tegen de eenheid daar is een veel voorkomend euvel. Ei* zijn op de tentoonstelling bij Kleykamp een groot getal stillevens. Dab is op iedere tentoonstelling van Hollanders het geval, en een natuurlijk iets is het tevens voor ons klimaat, dat mét onzen innerlijken trek ons inniger doet samenleven met wat wij, stillestaand rond ons, dikwijls moeten bezien, totdat de schilders het plots als schilderkunst zien. Er zijn bij Kleykamp zeven stillevens van verschillende hoedanigheid, en zeker is daar ook de fout, die ik boven definieerde, op te merken en te er varen, terwijl die zeven stillevens* tevens als vertegenwoordigers van een bepaalde soort zijn te zien. Op het stilleven van Van Huyssum is n détail voortreffelijk, zóó voorA. Moreehe treffelijk, dat in de herinnering dat alleen overblijft van het geheele'geval, enjniet alleen de kunde bewijst van wie" dat schilderde, maar tevens hoe groot en edel hij kon zien. Het is het perzisch kleed: grijs, zwart en rose, waar de grootgehouden stof (wat een weergave van de materie) leeft in een kleur, die in haar doove stille praal zelden is geëvenaard, wanneer het gold zo'o'n Oostersch tapijt weer te geven. D ^ Het stilleven van de Heem is van een ander soort; ge zoudt dat haast het technisch-pronkende kunnen noe men, dat van den grooten ambachts man. Er is daar de kreeft, de citroen waarvan de schil neerhangt naar beneden langs het tafelkleed, het rijnwijnglas, het mes met het heft, het brood en het kleiner eetbaar gedierte. Alles is met virtuositeit gede finieerd, en alles is gekund. Niet dat het alles buitengewoon 'roert echter, de innerlijke rijkdom wordt hier niet gevonden, maar wel een te eerbiedigen kunde. Het andere stil leven (22),, daar is stelligheid als in het vorige, maar daar is 7 verschilinnigheid in de .stelligheid. Klare precisiteit is in No. 3 van Bruegel, terwijl het bloemstuk van een anderen Bruegel mij alleen aandoet als hel. Weer anders is No 25. Dat is niet door-en-door bepaald naar den vorm, zooals de andere dat toch zy'n; hier bij sluit zich aan een werk als No. 41, Schilderijen bij Kleykamp Schilderkunstkroniek door A. Plasschaert dat eveneens van gemiddelde ho-danigheid is. * * Na de stillevens komen de land schappen; ik bedoel met dat na"gec n volgorde in belangrijkheid, maar allei u de plaats, die zij in dit artikel krijgen. In de algemeene inleiding heb ik u reeds gewezen op de geaardheid v<m het Hollandsche landschapschilderij, en in zijn. gezelligheid zoo niet gprezen, dan toch doen verstaan. Ik behoef, dat dus niet t« herhalen. Ik behoef u ook het witte wint*fgezicht van Avercamp niet meer e doen gevoelen, met de vele figure'i, voor de luministen veel te zwaar u zoo'n landschap, en met de verzonkc n teederheid in de schildering van h -t stadje achter de wallen. Avercan p is steeds een wonderlijk schilder, ork hier in een werk, dat niet tot zijn alle ?? beste behoort; juist de witte winte * in hun vastheid en gevoeligheid zijn van Cuyp, die met meer staatsie en conventie eer de dieren is dan het land. Van Jan van Goyen, die van de bezielde uitgebreidheid de eenkleurige romanticus is, verkies ik om een deel van den achtergrond (links achteraan) het schilderij dat als No. 15 is gekatalogiseerd. Meindert Ilobbema is tegenover van Goyen te zien als een tegenstelling. Bij hem is de grond van uit de diepten naar boven levend, bij van Goyen heeft de lucht die licht is, de grootste beteekenis; bij van Goyen is ten i-erste de eenheid natuurlijk; bij ilobbema is er een duidelijke veelheid, en is alles vol schakeering van vormen hij is met andere woorden, de realist tegenover den romanticus van Goyen. Ik ben niet een verdwaasd be wonderaar van de zeventiend' eeuw, noch beperk ik de Hollandsche schilderkunst tot die eeuw, die zooals Mc. Maes hem eigen. Wanneer ik de stadsgi zichten voeg bij de landschappen. ' hoewel zij daarvan gescheiden zij:i door den grooten dwang van de u mensch op hun samenstelling uit geoefend! kan ik hier de Berckheid ? voegen, het Damrak te Amsterdam. Er is in dit schilderij een eigenaardig heid, naast al de straffe praeciesighei'l en dat is, dat onder een blauwe luclu met witte wolken, de figuren met hua schaduwen in hun kleur en verhou ding onderling sterk doen denken aan wat wij zien bij zonsverd isteringen. Het landschap van Pieter van der Croos treft door zijn ongewon^ samenstelling van twee hoofdkleuren: van bruin en paars. Er is daar een eigenaardige stemming door bereikt. die ons, den modernen- meer als ver want aandoet, dan in de jachtpartij Juno" alle historisch geworden perioden meer napraters" heeft dan kennende bewonderaars (een Wezentlijk kenner is niet gebonden aan een periode der schilderkunst, maar hij is de harts tochtelijke zoeker naar wezentlijk werk in alle perioden!) maar n voorstelling'J heeft diézeventiend' eeuw zeker meer grootsch of meer dramatisch behandeld' dan ooit de lateren in Holland, en dat is het levend gevogelt, ik zou zelfs willen zeggen: den hoenderhof. En deze behandeling gaat gepaard met een groote en nerveuse weergave van de materie: de Hondecoeter (wat een Vlaamsche naam,) bij Kleykamp is daarvan opnieuw een getuigenis. Een wezentüjk Hollandsch kabinetstuk' in den goeden zin is, ten slotte, om met het landschap te eindigen, de Adriaen van de Velde, waarin vooral kunde en de hechtheid eener traditie te ervaren is. Ik eindig de bespreking met die van het grootste onderwerp in de schilderkunst, van het portret en van de figuur. Ik kan daar echter kort mee zyn. Fabritius en Metsu's zieke kind, twee zeer de aandacht trekkende werken; verschillend van wezen, de Fabritius grooler naar geaardheid, de Metsu met teederheid en psychologie in een rijpe kleur in het Zieke kind zelf. Het is een derderangs onjuistheid, « en eene van burgerlijken aard als waar heid te willen laten gelden, dat het stilleven en liefst het doodgepeuterde"., het uit-muntende is in de schil derkunst. En wanneer ge de figuren kent der lieden, die zulks rbndstrooien, uit wier oogen geen oogenblik een glans A. Moreehe vlaagt, die een goddelijke dwaasheid, door de lippen losgelaten, verlicht en een kracht tot zweven geeft; figuren die alleen het geduld hebben van een automaat in het uitstooten, bijna melodie-loos, van hun povere lessen, dan weet ge dat uit zulke dorheid geen wezenlijks kan komen, en dat alles schoolmeesterij is, geen begrip, geen inzicht, dat door vele prisma's van den geest gezuiverd, mild en gul den brandt aan den rand der eeuwig heid. De verdediging van het stilleven ten koste der figuur is een sjofele achterlijkheid. Het zieke kind, van Metsu is meer dan een stilleven. Het stilleven op dit werk is begeleiding, niet voqrgangor. Het werk heeft dat gemeen met Vermeer's werken, want al ontbloeit daar langzaam en innig het mensche-wezen; het ontbloeit. Het groote drama van Bembrandt (hoe verwant tóch aan Shakespeare's donkere menscheh) is hier niet in Metsu (noch in Ver meer's bloeyende klaarten) maar van uit de oogcn van het kind, ziek en toch poseerend, met modélés in de vormen, die aan Vermeer doen den ken evengoed als de kleuren dat doen; van uit de oogen en van uit als nalatig liggend lichaampje van 't kind krijgt het schilderijtje zijn grootere en zekere beteekenis. De overigen dwingen mij niet tot een. vernieuwde karakteriseering. Noch doet dat de van Dijck (No. 10) noch Van Ostade doen dat de Halsen, noch wekt mij Konincks mansportret (zie echter de kanten kraag) daartoe, noch de figuren in Nicolaes Maes' jJuno, dat eer een groot, gestoffeerd stilleven is. De Keu kenmeid van Metsu in het interieur besprak ik vroeger; van de Moroelses verkies ik het vrouweportret. Ostade's praatje aan de deur is zeker gezellig (maar wat gevaren voor lateren tijd Deurpraatje schuilen in zulke beschouwing van het leven). Geen van deze toch verwint Fa britius in zijn vrouweportret, noch Metsu's Zieke kind in de kleur. Zij zijn alle respectabel; de twee weer genoemde zijn meer. En om dat ..meer" gaat het ten Slotte. want dat .?meer" is met andere woorden het eeuwige in hot schilderij. r?;. H il t Gabriël Metsu Het zieke kind

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl