Historisch Archief 1877-1940
Gabriël Metsu
II (slot)
In Metsu's Zieke Kind moet ik de
figuur verdedigen tegenover het stil
leven, vooral tegen het onmatig gede
tailleerde. Dat is steeds noodig om
wat anders zou ik het ook doen ? Achter
zóó iets schuilt de oude fout. het
foutievejbegrip. dat een schilderij een
optelling van dingen is. van détails,
en daar wordt weer eens vergeten,
De Keukenmeid
dat de deelen van een werk, en dat is
noodzakelijk om der eenheicls wil,
slechts functies kunnen zijn van het
geheel; afgeleid van het geheel, dus
daar-aan ondergeschikt. Het verband
van onderdeel en geheel is dus veel
inniger dan de optellers vermoeden,
en dan eentonige breedsprakigheid
wil doen gelooven. En het is tevens
een bewijs, dat het stilleven dikwijls
Fabritius
Vrouw
U D E
TLen Belangrijke
MEESTERS
^entoonstelling \an
geschilderd wordt door niet-groofo
talenten, dat de fout tegen de eenheid
daar is een veel voorkomend euvel.
Ei* zijn op de tentoonstelling bij
Kleykamp een groot getal stillevens.
Dab is op iedere tentoonstelling van
Hollanders het geval, en een natuurlijk
iets is het tevens voor ons klimaat,
dat mét onzen innerlijken trek ons
inniger doet samenleven met wat
wij, stillestaand rond ons, dikwijls
moeten bezien, totdat de schilders
het plots als schilderkunst zien.
Er zijn bij Kleykamp zeven stillevens
van verschillende hoedanigheid, en
zeker is daar ook de fout, die ik boven
definieerde, op te merken en te er
varen, terwijl die zeven stillevens*
tevens als vertegenwoordigers van
een bepaalde soort zijn te zien.
Op het stilleven van Van Huyssum
is n détail voortreffelijk, zóó
voorA. Moreehe
treffelijk, dat in de herinnering dat
alleen overblijft van het geheele'geval,
enjniet alleen de kunde bewijst van
wie" dat schilderde, maar tevens hoe
groot en edel hij kon zien. Het is
het perzisch kleed: grijs, zwart en
rose, waar de grootgehouden stof
(wat een weergave van de materie)
leeft in een kleur, die in haar doove
stille praal zelden is geëvenaard,
wanneer het gold zo'o'n Oostersch
tapijt weer te geven. D
^ Het stilleven van de Heem is van
een ander soort; ge zoudt dat haast
het technisch-pronkende kunnen noe
men, dat van den grooten ambachts
man. Er is daar de kreeft, de citroen
waarvan de schil neerhangt naar
beneden langs het tafelkleed, het
rijnwijnglas, het mes met het heft,
het brood en het kleiner eetbaar
gedierte. Alles is met virtuositeit gede
finieerd, en alles is gekund. Niet
dat het alles buitengewoon 'roert
echter, de innerlijke rijkdom wordt
hier niet gevonden, maar wel een te
eerbiedigen kunde. Het andere stil
leven (22),, daar is stelligheid als in
het vorige, maar daar is 7
verschilinnigheid in de .stelligheid. Klare
precisiteit is in No. 3 van Bruegel,
terwijl het bloemstuk van een anderen
Bruegel mij alleen aandoet als hel.
Weer anders is No 25. Dat is niet
door-en-door bepaald naar den vorm,
zooals de andere dat toch zy'n; hier
bij sluit zich aan een werk als No. 41,
Schilderijen bij Kleykamp
Schilderkunstkroniek door A. Plasschaert
dat eveneens van gemiddelde
ho-danigheid is.
* *
Na de stillevens komen de land
schappen; ik bedoel met dat na"gec n
volgorde in belangrijkheid, maar allei u
de plaats, die zij in dit artikel krijgen.
In de algemeene inleiding heb ik u
reeds gewezen op de geaardheid v<m
het Hollandsche landschapschilderij,
en in zijn. gezelligheid zoo niet
gprezen, dan toch doen verstaan. Ik
behoef, dat dus niet t« herhalen.
Ik behoef u ook het witte
wint*fgezicht van Avercamp niet meer e
doen gevoelen, met de vele figure'i,
voor de luministen veel te zwaar u
zoo'n landschap, en met de verzonkc n
teederheid in de schildering van h -t
stadje achter de wallen. Avercan p
is steeds een wonderlijk schilder, ork
hier in een werk, dat niet tot zijn alle ??
beste behoort; juist de witte winte *
in hun vastheid en gevoeligheid zijn
van Cuyp, die met meer staatsie en
conventie eer de dieren is dan het
land. Van Jan van Goyen, die van
de bezielde uitgebreidheid de
eenkleurige romanticus is, verkies ik
om een deel van den achtergrond
(links achteraan) het schilderij dat
als No. 15 is gekatalogiseerd. Meindert
Ilobbema is tegenover van Goyen
te zien als een tegenstelling. Bij hem
is de grond van uit de diepten naar
boven levend, bij van Goyen heeft
de lucht die licht is, de grootste
beteekenis; bij van Goyen is ten
i-erste de eenheid natuurlijk; bij
ilobbema is er een duidelijke veelheid,
en is alles vol schakeering van vormen
hij is met andere woorden, de realist
tegenover den romanticus van Goyen.
Ik ben niet een verdwaasd be
wonderaar van de zeventiend' eeuw,
noch beperk ik de Hollandsche
schilderkunst tot die eeuw, die zooals
Mc. Maes
hem eigen. Wanneer ik de stadsgi
zichten voeg bij de landschappen. '
hoewel zij daarvan gescheiden zij:i
door den grooten dwang van de u
mensch op hun samenstelling uit
geoefend! kan ik hier de Berckheid ?
voegen, het Damrak te Amsterdam.
Er is in dit schilderij een eigenaardig
heid, naast al de straffe praeciesighei'l
en dat is, dat onder een blauwe luclu
met witte wolken, de figuren met hua
schaduwen in hun kleur en verhou
ding onderling sterk doen denken
aan wat wij zien bij zonsverd
isteringen. Het landschap van Pieter van
der Croos treft door zijn ongewon^
samenstelling van twee hoofdkleuren:
van bruin en paars. Er is daar een
eigenaardige stemming door bereikt.
die ons, den modernen- meer als ver
want aandoet, dan in de jachtpartij
Juno"
alle historisch geworden perioden
meer napraters" heeft dan kennende
bewonderaars (een Wezentlijk kenner
is niet gebonden aan een periode der
schilderkunst, maar hij is de harts
tochtelijke zoeker naar wezentlijk
werk in alle perioden!) maar n
voorstelling'J heeft diézeventiend'
eeuw zeker meer grootsch of meer
dramatisch behandeld' dan ooit de
lateren in Holland, en dat is het
levend gevogelt, ik zou zelfs willen
zeggen: den hoenderhof. En deze
behandeling gaat gepaard met een
groote en nerveuse weergave van de
materie: de Hondecoeter (wat een
Vlaamsche naam,) bij Kleykamp is
daarvan opnieuw een getuigenis. Een
wezentüjk Hollandsch kabinetstuk'
in den goeden zin is, ten slotte, om
met het landschap te eindigen, de
Adriaen van de Velde, waarin vooral
kunde en de hechtheid eener traditie
te ervaren is.
Ik eindig de bespreking met die
van het grootste onderwerp in de
schilderkunst, van het portret en van
de figuur. Ik kan daar echter kort
mee zyn. Fabritius en Metsu's
zieke kind, twee zeer de aandacht
trekkende werken; verschillend van
wezen, de Fabritius grooler naar
geaardheid, de Metsu met teederheid
en psychologie in een rijpe kleur in
het Zieke kind zelf.
Het is een derderangs onjuistheid, «
en eene van burgerlijken aard als waar
heid te willen laten gelden, dat het
stilleven en liefst het
doodgepeuterde"., het uit-muntende is in de schil
derkunst. En wanneer ge de figuren
kent der lieden, die zulks rbndstrooien,
uit wier oogen geen oogenblik een glans
A. Moreehe
vlaagt, die een goddelijke dwaasheid,
door de lippen losgelaten, verlicht en
een kracht tot zweven geeft; figuren
die alleen het geduld hebben van een
automaat in het uitstooten, bijna
melodie-loos, van hun povere lessen,
dan weet ge dat uit zulke dorheid
geen wezenlijks kan komen, en dat
alles schoolmeesterij is, geen begrip,
geen inzicht, dat door vele prisma's
van den geest gezuiverd, mild en gul
den brandt aan den rand der eeuwig
heid. De verdediging van het stilleven
ten koste der figuur is een sjofele
achterlijkheid.
Het zieke kind, van Metsu is meer
dan een stilleven. Het stilleven op dit
werk is begeleiding, niet voqrgangor.
Het werk heeft dat gemeen met
Vermeer's werken, want al ontbloeit daar
langzaam en innig het mensche-wezen;
het ontbloeit. Het groote drama van
Bembrandt (hoe verwant tóch aan
Shakespeare's donkere menscheh) is
hier niet in Metsu (noch in Ver
meer's bloeyende klaarten) maar van
uit de oogcn van het kind, ziek en
toch poseerend, met modélés in de
vormen, die aan Vermeer doen den
ken evengoed als de kleuren dat
doen; van uit de oogen en van uit als
nalatig liggend lichaampje van 't kind
krijgt het schilderijtje zijn grootere
en zekere beteekenis.
De overigen dwingen mij niet tot een.
vernieuwde karakteriseering. Noch
doet dat de van Dijck (No. 10) noch
Van Ostade
doen dat de Halsen, noch wekt mij
Konincks mansportret (zie echter de
kanten kraag) daartoe, noch de figuren
in Nicolaes Maes' jJuno, dat eer een
groot, gestoffeerd stilleven is. De Keu
kenmeid van Metsu in het interieur
besprak ik vroeger; van de Moroelses
verkies ik het vrouweportret. Ostade's
praatje aan de deur is zeker gezellig
(maar wat gevaren voor lateren tijd
Deurpraatje
schuilen in zulke beschouwing van
het leven).
Geen van deze toch verwint Fa
britius in zijn vrouweportret, noch
Metsu's Zieke kind in de kleur. Zij
zijn alle respectabel; de twee weer
genoemde zijn meer. En om dat
..meer" gaat het ten Slotte. want dat
.?meer" is met andere woorden het
eeuwige in hot schilderij.
r?;.
H
il
t
Gabriël Metsu
Het zieke kind