Historisch Archief 1877-1940
J. l ?>?
BALLINGEN
door Augusta de Wit
ALS die zwaarmoedige buien, die zij in zichzelve want met
niemand sprak zij ooit daarover onredelijk en af keurenswaard
noemde, als een donkere storm haar overvielen en alles werd zwart
en vijandig, dan hielp het Evelien soms naar de dieren te gaan in
den Dierentuin.
De Gaarde ligt aan den zoom van de stad waar al lucht van de velden
waait, en kapellen komen fladderen. Veel vogels nestelen in.de groote
iepen en de linden die in Juni bruisen van de bijen; de geheele gaard
geurt dan.
Tegenover het groote hek, waarvan het smeedwerk leeuwen, tijgers en
olifanten verbeeldt onder een krans van pronkende pauwen, zit een
oude vrouw in haar winkeltje vol dieren-snoepgoed. Zij glimt als zij
Eveliens auto ziet aankomen, met beide handen grist zij haar voor
raad te hoop. De kleine jongen van den chauffeur houdt haar een
mand voor, waarin nog altijd plaats genoeg is, als zij er bij heele hoopen
de lange apennoot-peulen, de driekante Paraguay-okkernoten, wal
noten, hazelnootjes in heeft laten kletteren. Evelien bevoelt
pisangkammen of de nog wat groenige vrucht wel rijp genoeg is, keurt harde
koekjes, en neemt een doos mee van het speelgoed dat zij telkens aan
het vrouwtje brengt om kinderen op den koop toe te geven, kleurige
tintelige ronde dingen, waaraan kleine grijphanden, harige of poezele,
zich niet kunnen bezeeren en mondjes als muiltjes sabbelen zonder
gevaar.
De auto is dadelijk teruggesnord naar Mijnheer.
Het hek van de Diergaarde binnen is Evelien in ,het Land van
Vroeger en Ver.
Aan weerszij van de groote laan begroeten de prachtige papegaaien
haar: zij beginnen te krijschen, kuif op te zetten, met de vleugels te
kleppen, dat oranje, goudgeel, rozerood purper als plotse vlammen
opslaan uit blank en grijs. De zevenkleuren-papegaai uit
NieuwGuinea spreidt zich uit tot een wapperenden regenboog, de groote
gitzwarte met den geweldigen snavel verdraait zijn oogen onder het
witte vlies dat hij rimpelig opentrekt, al de groene parkieten beginnen
te fladderen. De kakatoe's wien Keesje leert praten, moeten hun
kunsten vertoonen voor-zij iets krijgen. Zij kijken hem aan met op zij
gehouden kop en zeggen met een graf stem :
Goeden morregenBaas ! Krrrijg jij zoomaarrrr vrrrrij van school?
Je spiebelt, je spiebelt meneerrrtje!" Als niemand het ziet dan alleen
de oppasser want kinders en menschen die geen verstand hebben
van dieren zouden er onvoorzichtig door worden houdt Evelien
hun een vinger voor. En een blauw-grijze geschubde klauw, waaraan
een ring en kleine ketting hangt, laat den stok los, sluit zich om dien .
zuchten vinger; de tweede komt na. Kirrend stapt de vogel haar arm
langs, klimt op haar schouder, neemt tusschen haar lippen uit de
toegestoken vrucht. Zelfs de groote zwarte van Nieuw-Guinea, dien
Maleiers om zijn gevaarlijken snavel Amerikaanschen Nijptang
noemen, terwijl de kleine zwarte enkel maar Nijptang heet, zelfs die
voor wien de oppasser bang is, doet zacht tegen Evelien.
De watervogels op den grooten vijver zwemmen te hoop rondom
dobberende beschuiten; statige zwarte zwanen met rooden snavel uit
Australië, Japansche eenden als Japansche prenten en beelden zoo
fantastisch-mooi, sneeuwig gevogelte van de Poolzee. Langs den
kant staan, rozerood, flamingo's.
Als de ontelbare zwerm op wiekt uit de meeren, schijnt het den
toeristen op de; Nijl-opwaartszeilende dahabyah,als ging morgenrood op.
Langs het roofdieren-huis maakte Evelien altijd een wijden omweg.
Toen Kees, diéer gaarne gaat kijken als déleeuwen en tijgers worden
gevoerd, eens vroeg of hét orn den stank was, dat zij die meed, schudde
zij van neen. Maar zij zei niet waarom; het zou het kind zijn pleizier
hebben bedorven. Maar zij kon het niet aanzien, zooals de groote
lenige sterke dieren, die uit prachtige oogen zoo dof kijken eindelooze
verten in, rusteloos op en neer loopen, op en neer, altijd maar op en
neer van den eenen traliemuur naar den anderen.
Eens, bij zijn terugkomst van het huisje dat hij liet bouwen aan de
Zuidkust, dat zij daar de Zee konden gaan zien wier groot gedruisch zij
soms, als storm opstak uit het Zuiden, flauw vernamen op het
kbffiela'nd, had haar man haar verteld hoe hij een tijgerin had gezien in het
ruige dal beneden het Ihlanderpad over de bergen.
,,Zij lag op haar rug te rollen met dien witten buik van haar in de
zon. Door mijn verrekijker kon ik zien hoe zij gaapte en met haar
oogen knipte. Zij rekte zich lekker uit. Zij dacht: Niemand ziet mij !
.... Ik was eigenlijk blij dat ik mijn geweer niet bij me had...."
Naar de slangen zag zij ook nooit. Maar dat was omdat zij haar
afschuw daarvan niet kon overwinnen.
Lang bleef zij altijd bij de herten. Zoo wijd was hun veld onder
den wijden hemel, het leek niet of zij gevangen waren. Zij liepen rustig
te grazen. Hinden hadden kalfjes bij zich die onder het gaan hun neus
tegen den rondstaanden uier drukten. In het voorjaar sproot het
gewei donzig op uit den hooggedragen kop van den bok. De horen
was warm, de hartslag te voelen in het zachte omhulsel. Met stille
schoone oogen zag het dier haar aan, voor het, haar palm
beademend, het brood er uit nam met zijn fluweelige lippen.
Er waren altijd veel kinderen aan het hek van de herten. Zij hielden
hun bebladerde takken voor en bossen bloemig gras. Nadat zij eens een
baldadigen jongen, die naar een hinde stak met zijn stok, een
Maleiersprookje had verteld van het Dwerghert, slimste dier van het woud,
dat den wreeden krododil en den tijger met zijn vreeselijke klauwen
voor den mal kan houden dat de apen in de takken het uitschateren van
het lachen, kwamen allen op haar toegeloopen zoo haast zij haar zagen.
Zij wilden altijd eerst het sprookje van den vorigen keer hooren en wel
precies zóó als toen. Als zij ook maar het minste of geringste er aan
veranderde riep het van alle kant:
Maar verleden heb je het heel anders gezegd!"
Ja ? Dat weet ik niet goed meer. Hoe was het dan?"
Allen tegelijk zeiden het.
Als het sprookje behoorlijk af was verteld, wilden zij er nog een.
Evelien moest lezen en bedenken. Haar man vond haar dikwijls met
de Duizend en Een Nacht, als hij laat thuiskwam van een aandeel
houders-vergadering.
Zij hadden een dwerghertje gehad op Kadipaten. Het wordt wel
gezegd, een dwerghert is zoo schuw en zoo teert j es', het sterft van het
felle licht van een lamp. Maar dit, dat Herman gevonden had tusschen
de koffiestruiken, waaruit de honden de moeder hadden opgejaagd,
en dat hij in den arm had meegebracht op zijn Sandelwood-hit, had zij
met de flesch grootgebracht, de melk altijd eerst voelend aan haar
wang, zooals zij het voor haar kinders placht te doen. Het was haar
overal nagetrippeld in huis en door de bijgebouwen, naar den stal,
naar den goedang als zij uitgaf 's morgens en de kokkie en de
paardenjongen stonden te wachten, naar de badkamer zelfs. Het werd groot.
Het stoeide met de honden. Het stiet. Ineens was het verdwenen.
Maar het kwam terug na eenigen tijd; en' met twee jonkjes..
Ook de kleine knaagdieren zijn aardig, bij hen krijgt men ook het
gevoel van gevangenzijn niet; mummelende konijnen, sneeu whazen,
marmotten die schel kunnen fluiten, eekhorens zoo vlug als water,
slimme moesangs die gluren of zij nog tusschen het dichte loover
speurden naar roode zoete koffiebessen. De pitten die zij uitspuwden
lazen de vrouwen ijverig op, zij kregen extra loon voor de
moesangkoffie. Den vrienden in Holland wien zij daarvan zond, liet haar man
haar altijd schrijven dat zij die koffie maar niet voor evenveel moesten
opdrinken"; dat was het beste van den oogst. Er zaten dikwijls toe
schouwers bij de kooi van die kleine knagers. Zij kende op de banken
een oud-koloniaal met een houten been, die altijd hetzelfde vertelde;
hoe zijn vrouw in de kazerne een moesang om haar hals placht te
dragen, zooals een dame op de Keizersgracht een bontje, maar dan
' levend; en de moesang kwam op de leuning van zijn stoel zitten bij
de thee, en kreeg een kopje, dat hield hij met zijn twee voorpooten vast
om te drinken.
Bij de grappige apen waren altijd kijkers in menigte, om twee
Wau-wau's vooral, tamme diertjes, die opkeken naar wie Maleisch
tegen hen sprak. Evelien vertelde den kinders, die bij haar
kwamen staan, hoe langs de groote rivier de Barito, die door de oer
wouden van Borneo stroomt met eilanden blauw-bloeienden
waterhyacinth op zijn bruinige vloeden, geheele stammen van die kleine
zaehtgrijze apen wonen in-de met slierten rottan omhangen
reuzeboornen. Als de zon opgaat beginnen zij in koor te roepen: Wau-wau !
wau-wau! Het klinkt als een groot gezang. Zij antwoorden elkander
4)
O)
"
o
?4~»
CO
u
CJ
O
CO
c/
l :