De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 21 december pagina 13

21 december 1929 – pagina 13

Dit is een ingescande tekst.

J. l ?>? BALLINGEN door Augusta de Wit ALS die zwaarmoedige buien, die zij in zichzelve want met niemand sprak zij ooit daarover onredelijk en af keurenswaard noemde, als een donkere storm haar overvielen en alles werd zwart en vijandig, dan hielp het Evelien soms naar de dieren te gaan in den Dierentuin. De Gaarde ligt aan den zoom van de stad waar al lucht van de velden waait, en kapellen komen fladderen. Veel vogels nestelen in.de groote iepen en de linden die in Juni bruisen van de bijen; de geheele gaard geurt dan. Tegenover het groote hek, waarvan het smeedwerk leeuwen, tijgers en olifanten verbeeldt onder een krans van pronkende pauwen, zit een oude vrouw in haar winkeltje vol dieren-snoepgoed. Zij glimt als zij Eveliens auto ziet aankomen, met beide handen grist zij haar voor raad te hoop. De kleine jongen van den chauffeur houdt haar een mand voor, waarin nog altijd plaats genoeg is, als zij er bij heele hoopen de lange apennoot-peulen, de driekante Paraguay-okkernoten, wal noten, hazelnootjes in heeft laten kletteren. Evelien bevoelt pisangkammen of de nog wat groenige vrucht wel rijp genoeg is, keurt harde koekjes, en neemt een doos mee van het speelgoed dat zij telkens aan het vrouwtje brengt om kinderen op den koop toe te geven, kleurige tintelige ronde dingen, waaraan kleine grijphanden, harige of poezele, zich niet kunnen bezeeren en mondjes als muiltjes sabbelen zonder gevaar. De auto is dadelijk teruggesnord naar Mijnheer. Het hek van de Diergaarde binnen is Evelien in ,het Land van Vroeger en Ver. Aan weerszij van de groote laan begroeten de prachtige papegaaien haar: zij beginnen te krijschen, kuif op te zetten, met de vleugels te kleppen, dat oranje, goudgeel, rozerood purper als plotse vlammen opslaan uit blank en grijs. De zevenkleuren-papegaai uit NieuwGuinea spreidt zich uit tot een wapperenden regenboog, de groote gitzwarte met den geweldigen snavel verdraait zijn oogen onder het witte vlies dat hij rimpelig opentrekt, al de groene parkieten beginnen te fladderen. De kakatoe's wien Keesje leert praten, moeten hun kunsten vertoonen voor-zij iets krijgen. Zij kijken hem aan met op zij gehouden kop en zeggen met een graf stem : Goeden morregenBaas ! Krrrijg jij zoomaarrrr vrrrrij van school? Je spiebelt, je spiebelt meneerrrtje!" Als niemand het ziet dan alleen de oppasser want kinders en menschen die geen verstand hebben van dieren zouden er onvoorzichtig door worden houdt Evelien hun een vinger voor. En een blauw-grijze geschubde klauw, waaraan een ring en kleine ketting hangt, laat den stok los, sluit zich om dien . zuchten vinger; de tweede komt na. Kirrend stapt de vogel haar arm langs, klimt op haar schouder, neemt tusschen haar lippen uit de toegestoken vrucht. Zelfs de groote zwarte van Nieuw-Guinea, dien Maleiers om zijn gevaarlijken snavel Amerikaanschen Nijptang noemen, terwijl de kleine zwarte enkel maar Nijptang heet, zelfs die voor wien de oppasser bang is, doet zacht tegen Evelien. De watervogels op den grooten vijver zwemmen te hoop rondom dobberende beschuiten; statige zwarte zwanen met rooden snavel uit Australië, Japansche eenden als Japansche prenten en beelden zoo fantastisch-mooi, sneeuwig gevogelte van de Poolzee. Langs den kant staan, rozerood, flamingo's. Als de ontelbare zwerm op wiekt uit de meeren, schijnt het den toeristen op de; Nijl-opwaartszeilende dahabyah,als ging morgenrood op. Langs het roofdieren-huis maakte Evelien altijd een wijden omweg. Toen Kees, diéer gaarne gaat kijken als déleeuwen en tijgers worden gevoerd, eens vroeg of hét orn den stank was, dat zij die meed, schudde zij van neen. Maar zij zei niet waarom; het zou het kind zijn pleizier hebben bedorven. Maar zij kon het niet aanzien, zooals de groote lenige sterke dieren, die uit prachtige oogen zoo dof kijken eindelooze verten in, rusteloos op en neer loopen, op en neer, altijd maar op en neer van den eenen traliemuur naar den anderen. Eens, bij zijn terugkomst van het huisje dat hij liet bouwen aan de Zuidkust, dat zij daar de Zee konden gaan zien wier groot gedruisch zij soms, als storm opstak uit het Zuiden, flauw vernamen op het kbffiela'nd, had haar man haar verteld hoe hij een tijgerin had gezien in het ruige dal beneden het Ihlanderpad over de bergen. ,,Zij lag op haar rug te rollen met dien witten buik van haar in de zon. Door mijn verrekijker kon ik zien hoe zij gaapte en met haar oogen knipte. Zij rekte zich lekker uit. Zij dacht: Niemand ziet mij ! .... Ik was eigenlijk blij dat ik mijn geweer niet bij me had...." Naar de slangen zag zij ook nooit. Maar dat was omdat zij haar afschuw daarvan niet kon overwinnen. Lang bleef zij altijd bij de herten. Zoo wijd was hun veld onder den wijden hemel, het leek niet of zij gevangen waren. Zij liepen rustig te grazen. Hinden hadden kalfjes bij zich die onder het gaan hun neus tegen den rondstaanden uier drukten. In het voorjaar sproot het gewei donzig op uit den hooggedragen kop van den bok. De horen was warm, de hartslag te voelen in het zachte omhulsel. Met stille schoone oogen zag het dier haar aan, voor het, haar palm beademend, het brood er uit nam met zijn fluweelige lippen. Er waren altijd veel kinderen aan het hek van de herten. Zij hielden hun bebladerde takken voor en bossen bloemig gras. Nadat zij eens een baldadigen jongen, die naar een hinde stak met zijn stok, een Maleiersprookje had verteld van het Dwerghert, slimste dier van het woud, dat den wreeden krododil en den tijger met zijn vreeselijke klauwen voor den mal kan houden dat de apen in de takken het uitschateren van het lachen, kwamen allen op haar toegeloopen zoo haast zij haar zagen. Zij wilden altijd eerst het sprookje van den vorigen keer hooren en wel precies zóó als toen. Als zij ook maar het minste of geringste er aan veranderde riep het van alle kant: Maar verleden heb je het heel anders gezegd!" Ja ? Dat weet ik niet goed meer. Hoe was het dan?" Allen tegelijk zeiden het. Als het sprookje behoorlijk af was verteld, wilden zij er nog een. Evelien moest lezen en bedenken. Haar man vond haar dikwijls met de Duizend en Een Nacht, als hij laat thuiskwam van een aandeel houders-vergadering. Zij hadden een dwerghertje gehad op Kadipaten. Het wordt wel gezegd, een dwerghert is zoo schuw en zoo teert j es', het sterft van het felle licht van een lamp. Maar dit, dat Herman gevonden had tusschen de koffiestruiken, waaruit de honden de moeder hadden opgejaagd, en dat hij in den arm had meegebracht op zijn Sandelwood-hit, had zij met de flesch grootgebracht, de melk altijd eerst voelend aan haar wang, zooals zij het voor haar kinders placht te doen. Het was haar overal nagetrippeld in huis en door de bijgebouwen, naar den stal, naar den goedang als zij uitgaf 's morgens en de kokkie en de paardenjongen stonden te wachten, naar de badkamer zelfs. Het werd groot. Het stoeide met de honden. Het stiet. Ineens was het verdwenen. Maar het kwam terug na eenigen tijd; en' met twee jonkjes.. Ook de kleine knaagdieren zijn aardig, bij hen krijgt men ook het gevoel van gevangenzijn niet; mummelende konijnen, sneeu whazen, marmotten die schel kunnen fluiten, eekhorens zoo vlug als water, slimme moesangs die gluren of zij nog tusschen het dichte loover speurden naar roode zoete koffiebessen. De pitten die zij uitspuwden lazen de vrouwen ijverig op, zij kregen extra loon voor de moesangkoffie. Den vrienden in Holland wien zij daarvan zond, liet haar man haar altijd schrijven dat zij die koffie maar niet voor evenveel moesten opdrinken"; dat was het beste van den oogst. Er zaten dikwijls toe schouwers bij de kooi van die kleine knagers. Zij kende op de banken een oud-koloniaal met een houten been, die altijd hetzelfde vertelde; hoe zijn vrouw in de kazerne een moesang om haar hals placht te dragen, zooals een dame op de Keizersgracht een bontje, maar dan ' levend; en de moesang kwam op de leuning van zijn stoel zitten bij de thee, en kreeg een kopje, dat hield hij met zijn twee voorpooten vast om te drinken. Bij de grappige apen waren altijd kijkers in menigte, om twee Wau-wau's vooral, tamme diertjes, die opkeken naar wie Maleisch tegen hen sprak. Evelien vertelde den kinders, die bij haar kwamen staan, hoe langs de groote rivier de Barito, die door de oer wouden van Borneo stroomt met eilanden blauw-bloeienden waterhyacinth op zijn bruinige vloeden, geheele stammen van die kleine zaehtgrijze apen wonen in-de met slierten rottan omhangen reuzeboornen. Als de zon opgaat beginnen zij in koor te roepen: Wau-wau ! wau-wau! Het klinkt als een groot gezang. Zij antwoorden elkander 4) O) " o ?4~» CO u CJ O CO c/ l :

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl