Historisch Archief 1877-1940
26
Kerstnummer
van den eenen boom naar den anderen, en over de breede rivier.
De kinderen luisterden met groote oogen. Deze twee aapjes waren
zeker klein gevangen en onder menschen opgevoed, deed zij hen
begrijpen. Zij wisten niet meer van het wijde woud en het koor, dat
de zon tegenzingt.
Zij gaf den kinderen volle peperhuizen nootjes mee, snoeperij en
speelgoed voor de apen. Dan ging zij een weinig verder weg van het
gejoel en gekrijsch. Stil zat zij op een bank. Zonneplekken wiegelden
over den grond en lichte schaduwen, zwarte takjes met zwarte bladeren
er aan en in den vroegen zomer zwarte bloesemtrossen, steile tuilen
later van doorschijnig-gevleugeld zaad. De wind die uit het Westen kwam
rook door gras en bloeiende rogge en klaver henen, naar de zee, ziltig.
Zoo rook het soms in de kentering door het zuivere zoet van den
koffiebloesem heen. In den donkeren werd zij wakker van dien adem
van de zee. De dag ging op de groote maanorchideeën aan den
pinangpalm voor het slaapkamerraam begonnen te gloren. Als zij de jaloeziën
open deed zag zij den tuin al geheel in dagekleur, de rozen en de
oleanders rood, den merah oranje, de citroenen zonnegeel tusschen het
blinkende gebladerte.
Zij zag op naar de lucht boven de bergen in het Zuiden; geen regen
te wachten nog,
Zij reden naar het huisje aan het Strand.
Steil stort het gebergte af in zee. Van de galerij zagen zij neer in de
branding. Het schuim vloog naar binnen bij Zuidenwind, zij kregen
zout op de lippen. Daar is niets tusschen deze kust en de Zuidpool,
uit de oneindigheid achter den ledigen horizon komen de hooge
golvendrommen er aan gerold, die donderend uiteenslaan en opstuiven
tegen de rotsen, sissende wolken schuim. Zij hebben het rotsige
strandgebergte uitgehold aan den voet van de kaap. Er zijn grotten
daar en diepe holen, waarin de branding rommelend schoot. De
zoekers van zwaluwnesten,lekkernij voor rijkeChineezen die zich aan de
schommelende touwen af laten zakken langs de rots, zij vertrouwen
dat Njaj Loro Kidoel, de almachtige Godin der Zeeën van het Zuiden,
hen zal beschermen om de offers, die zij haar hebben gebracht bij
plechtige aanroeping weten de plekken waar het mogelijk is te baden,
niet voor n mensen allén, dien sloegen de baren neder en sleurden
hem mede in het terugstroomen de diepte in; maar voor zeer velen,
die vast elkander bij de hand houden, zoodat met hen allen zij staan
tegen het geweld en de vastheid en kracht van allen is de kracht en
vastheid van elk, van den zwakke, die wankelt als van den sterke,
die zich schrap heeft gezet, voor velen te samen is het'mogelijk.
Een zwaluwnesten-zoeker, dien zij aan het strand hadden gevonden
afgestort van uit de hoogte waar zijn koord door was geschuurd over
een scherpen voorsprong der rots, en dien zij naar huis hadden ge
dragen en verpleegd tot hij weer heel en gezond was, had hun een plek
gewezen waar het veilig baden was, voor velen tegelijk.
Ons" zei de man, hebben de apen de goede wijze van baden
geleerd. En de veilige plek. Eiken dag tweemaal bij opgang en bij
ondergang van de zon gaan zij daarheen uit het woud."
Op een middag dat zij niet mede was gaan baden, omdat haar man
altijd overbezorgd over haar, zoo dringend had verzocht dat zij zich
toch zou ontzien na4ie lichte koortsvlaag van een paar dagen geleden,
en toen de anderen de helling af gingen was zij boven gebleven,, waar
zij elkander konden zien en toeroepen straks, toenhad zij de apengezien.
De Westerhemel werd al rood, donker stonden de palmbosschen
op de heuvels er tegen; de golven gloorden, roode kammen boven
blauw-donkerende kom. Naar de kim toe werd het rood donkerder,
effen, zuiver purper was het in de verte. De zon stond vlak boven
den rand van de zee, n gloed was alles; daar kwamen de apen te
voorschijn uit het woud. Zij gingen een naakte rotskam langs naar het
strand. Zwart stond de lange rij ruggen en kleine koppen tegen de
vurige lucht. Zij hielden elkander vast bij den staart, de grootste ging,
sterk en omzichtig, voorop, de kleinen, en de moeders met hun jonkje
vast aan de borst hadden zij in het midden genomen. Tegen de roode
lucht boven den bergkam bewoog de slinger voort, boog over den
rand en was een wijle onduidelijk, te raden enkel aan'bewegend gewas
langs de steilte, verscheen weer op déroodgele blinkende zandstrook
aan den voet der rots, ging net water in. Als een snoer dobbers aan
gezonken net dreven de kleine zwarte koppen. Zij telde er dertig.
Neen, d,aar nog en daar en het verst diégroote, acht en dertig, negen
en dertig. Het snoer kromp, zette uit, golfde, maakte slingers en lussen,
het brak niet, nergens op de roode zee dreef het uiteen.
De kinderen juichten toen zij hen tegen hét verstilde zeegroen der
na-avondluchten de zwarte stippelreeks wees, die weer keerde naar
het woud.
Negenendertig zijn het er, negenendertig l"
Zij gingen het pad van de Apen" zoeken den volgenden ochtend
in de vroegte, alleen daarlangs wilden zij van nu aan naar de zee.
Op de onderneming was het anders met de apen; daar waren zij
hun vrienden niet.
Zij begluurden uit de boomen de koelies, die de jonge koffie plantten.
En als de mannen weg waren liepen zij den tuin in en trokken de
kleine planten uit, nieuwsgierig en speelsch.
Zij lieten zich niet verjagen, niet door bassende honden onder aan
den boomstam, niet door steenworpen, die hier en daar er een trof,
dat hij uit de takken plofte. Er moest op geschoten worden. De
mandoer kwam des avonds aan de deur van het kantoor met wat een
bos touw leek, dat waren apestaarten gebracht als bewijs van den
dood van zooveel dieren. Het kon niet anders, het was beter er niet
over te denken.
Herman hield zoo veel van dieren, in dien tijd speelde hij graag
daarmee. Des ochtends als zij te samen met hem den dagelijkschen
rondgang deed over de onderneming, l'.epen al ^.e honden om hen heen.
Een was er bij die hinkte; een wilde zeug wier biggetje hij had opge
jaagd, had hem den linkerachterpoot afgebeten; maar hij rende met
de anderen om het hardst. Van den baas kreeg hij altijd de lekkerste
beetjes. Herman zag overal sporen, hoorde lichte geluiden, wees haar
een moesang die rijpe koffiebessen zat te eten,een klapperrat snel tegen
een stam op, een zwarten egel, die zich oprolde voor een snuffelenden
hond. Hij kende aan de stem .en aan de vlucht allerlei vogels. Hij
verhaalde van een wonderlijken man dien hij vaak bezocht, een Indo,
die alle dieren temde; een tijger liep los op zijn erf, die kwam als hij
riep; en hij had een zieke slang genezen.
? Hij heeft zoo iets wonderlijks in zijn blik. Ik voel het binnen
in me als hij mij aanziet met zijn zonderlinge grijze doordringende
oogen."
Hemzelven kwamen Inlanders uit de dessa opzó*eken, als hun buffel
ziek was of hun paardje; hij wist de dieren te genezen.
Soms herinnerde Evelien hem nog wel eens aan de groote
koempoe'an" eiken namiddag.
Het werd al koel, de zon scheen schuin en roodachtig. Hij schoof
den stapel brieven en stukken opzij, die de postlooper had gebracht,
en klapte in de handen. Mian bracht een bak vol harde eieren. De
honden die al zaten te wachten kwamen op een rij voor de treden
staan van de galerij, hij wier'p hun de eieren toe die zij met een hap
opvingen. De vier hitjes kwamen, een paar mooie Sandelwoods, de
twee andere ruige dieren van Timor, wien het galoppeeren over de
eindelooze geelgeschroeide grasvlakten nog in het bloed zat; de keep
in hun eene oor was Het merk vanden radj ah tot wiens kudde zij be
hoorden een mensch als zij zelven zoo ongetemd; hij had twee
slavinnen willen dooden om een fout in het weefsel van zijn met
paardachtige gedaanten versierden rad^ah-sjerp en het afgelegen huis,
waarin de controleur de vluchtelingen beschutte, belegerd met een
bende van zijn halfnaakte paardenherders, die uit roestige geweren
schoten, tot een officier met twaalf soldaten achter zich aan er
aangegaloppeerd kwam uit de benting.
De paardjes kwamen de galerij binnen.Herman voerde hun pisangs en
klonten suiker. De geiten kwamen, fokdieren van een nieuw ras, dat
hij wilde acclimatiseeren in de streek, zij konden een rijkdom worden
voor den kleinen man. De geiten tikkelden met hun harde hoefjes
over de steenen van den vloer. De zwarte bok met zijn groote
krom-gewrongen horens keek hem onderzoekend aan uit zijn gele oogen.
Hij lekte het laatste korreltje grof zout op uit zijn hand. De kleine
roomwitte Bengaalsche koeien kregen ook zout, dien moest men
tegemoet gaan, zij kwamen de treden van de galerij niet op. Voor
de vogels waren er noten van alle slag, die baboe Dalima kwam brengen.
Witte duiven uit den duiventil en grijze duiven uit het bosch kwamen
aangevlogen, de twee groote Australische kroonduiven zoo groot
haast als pauwen, die de kapitein van een boot op de Papoe ten ge
schenke had gebracht, kwamen statig aangetreden pronkend met hun
paars-groen-purperen borst en h,et doorschijnende kroontje van in
goud, gevatte smaragden, dat trillend zweef de boven hun scherpen kop.
Cochinchüieesche hennen hoog op de dik omvederde pooten,
Japansche fazanten van goud gegoten en zuiver zilver, tripten tusschen de
hoenders van het erf en de groote kalkoensche haan, die met stijve
wieken over den grond schrapte en zijn staart rond uitspreidde, schor
van ,Mens
Inlandsen meisje