De Groene Amsterdammer

Historisch Archief 1877-1940

Alle jaargangen 1929 21 december pagina 14

21 december 1929 – pagina 14

Dit is een ingescande tekst.

26 Kerstnummer van den eenen boom naar den anderen, en over de breede rivier. De kinderen luisterden met groote oogen. Deze twee aapjes waren zeker klein gevangen en onder menschen opgevoed, deed zij hen begrijpen. Zij wisten niet meer van het wijde woud en het koor, dat de zon tegenzingt. Zij gaf den kinderen volle peperhuizen nootjes mee, snoeperij en speelgoed voor de apen. Dan ging zij een weinig verder weg van het gejoel en gekrijsch. Stil zat zij op een bank. Zonneplekken wiegelden over den grond en lichte schaduwen, zwarte takjes met zwarte bladeren er aan en in den vroegen zomer zwarte bloesemtrossen, steile tuilen later van doorschijnig-gevleugeld zaad. De wind die uit het Westen kwam rook door gras en bloeiende rogge en klaver henen, naar de zee, ziltig. Zoo rook het soms in de kentering door het zuivere zoet van den koffiebloesem heen. In den donkeren werd zij wakker van dien adem van de zee. De dag ging op de groote maanorchideeën aan den pinangpalm voor het slaapkamerraam begonnen te gloren. Als zij de jaloeziën open deed zag zij den tuin al geheel in dagekleur, de rozen en de oleanders rood, den merah oranje, de citroenen zonnegeel tusschen het blinkende gebladerte. Zij zag op naar de lucht boven de bergen in het Zuiden; geen regen te wachten nog, Zij reden naar het huisje aan het Strand. Steil stort het gebergte af in zee. Van de galerij zagen zij neer in de branding. Het schuim vloog naar binnen bij Zuidenwind, zij kregen zout op de lippen. Daar is niets tusschen deze kust en de Zuidpool, uit de oneindigheid achter den ledigen horizon komen de hooge golvendrommen er aan gerold, die donderend uiteenslaan en opstuiven tegen de rotsen, sissende wolken schuim. Zij hebben het rotsige strandgebergte uitgehold aan den voet van de kaap. Er zijn grotten daar en diepe holen, waarin de branding rommelend schoot. De zoekers van zwaluwnesten,lekkernij voor rijkeChineezen die zich aan de schommelende touwen af laten zakken langs de rots, zij vertrouwen dat Njaj Loro Kidoel, de almachtige Godin der Zeeën van het Zuiden, hen zal beschermen om de offers, die zij haar hebben gebracht bij plechtige aanroeping weten de plekken waar het mogelijk is te baden, niet voor n mensen allén, dien sloegen de baren neder en sleurden hem mede in het terugstroomen de diepte in; maar voor zeer velen, die vast elkander bij de hand houden, zoodat met hen allen zij staan tegen het geweld en de vastheid en kracht van allen is de kracht en vastheid van elk, van den zwakke, die wankelt als van den sterke, die zich schrap heeft gezet, voor velen te samen is het'mogelijk. Een zwaluwnesten-zoeker, dien zij aan het strand hadden gevonden afgestort van uit de hoogte waar zijn koord door was geschuurd over een scherpen voorsprong der rots, en dien zij naar huis hadden ge dragen en verpleegd tot hij weer heel en gezond was, had hun een plek gewezen waar het veilig baden was, voor velen tegelijk. Ons" zei de man, hebben de apen de goede wijze van baden geleerd. En de veilige plek. Eiken dag tweemaal bij opgang en bij ondergang van de zon gaan zij daarheen uit het woud." Op een middag dat zij niet mede was gaan baden, omdat haar man altijd overbezorgd over haar, zoo dringend had verzocht dat zij zich toch zou ontzien na4ie lichte koortsvlaag van een paar dagen geleden, en toen de anderen de helling af gingen was zij boven gebleven,, waar zij elkander konden zien en toeroepen straks, toenhad zij de apengezien. De Westerhemel werd al rood, donker stonden de palmbosschen op de heuvels er tegen; de golven gloorden, roode kammen boven blauw-donkerende kom. Naar de kim toe werd het rood donkerder, effen, zuiver purper was het in de verte. De zon stond vlak boven den rand van de zee, n gloed was alles; daar kwamen de apen te voorschijn uit het woud. Zij gingen een naakte rotskam langs naar het strand. Zwart stond de lange rij ruggen en kleine koppen tegen de vurige lucht. Zij hielden elkander vast bij den staart, de grootste ging, sterk en omzichtig, voorop, de kleinen, en de moeders met hun jonkje vast aan de borst hadden zij in het midden genomen. Tegen de roode lucht boven den bergkam bewoog de slinger voort, boog over den rand en was een wijle onduidelijk, te raden enkel aan'bewegend gewas langs de steilte, verscheen weer op déroodgele blinkende zandstrook aan den voet der rots, ging net water in. Als een snoer dobbers aan gezonken net dreven de kleine zwarte koppen. Zij telde er dertig. Neen, d,aar nog en daar en het verst diégroote, acht en dertig, negen en dertig. Het snoer kromp, zette uit, golfde, maakte slingers en lussen, het brak niet, nergens op de roode zee dreef het uiteen. De kinderen juichten toen zij hen tegen hét verstilde zeegroen der na-avondluchten de zwarte stippelreeks wees, die weer keerde naar het woud. Negenendertig zijn het er, negenendertig l" Zij gingen het pad van de Apen" zoeken den volgenden ochtend in de vroegte, alleen daarlangs wilden zij van nu aan naar de zee. Op de onderneming was het anders met de apen; daar waren zij hun vrienden niet. Zij begluurden uit de boomen de koelies, die de jonge koffie plantten. En als de mannen weg waren liepen zij den tuin in en trokken de kleine planten uit, nieuwsgierig en speelsch. Zij lieten zich niet verjagen, niet door bassende honden onder aan den boomstam, niet door steenworpen, die hier en daar er een trof, dat hij uit de takken plofte. Er moest op geschoten worden. De mandoer kwam des avonds aan de deur van het kantoor met wat een bos touw leek, dat waren apestaarten gebracht als bewijs van den dood van zooveel dieren. Het kon niet anders, het was beter er niet over te denken. Herman hield zoo veel van dieren, in dien tijd speelde hij graag daarmee. Des ochtends als zij te samen met hem den dagelijkschen rondgang deed over de onderneming, l'.epen al ^.e honden om hen heen. Een was er bij die hinkte; een wilde zeug wier biggetje hij had opge jaagd, had hem den linkerachterpoot afgebeten; maar hij rende met de anderen om het hardst. Van den baas kreeg hij altijd de lekkerste beetjes. Herman zag overal sporen, hoorde lichte geluiden, wees haar een moesang die rijpe koffiebessen zat te eten,een klapperrat snel tegen een stam op, een zwarten egel, die zich oprolde voor een snuffelenden hond. Hij kende aan de stem .en aan de vlucht allerlei vogels. Hij verhaalde van een wonderlijken man dien hij vaak bezocht, een Indo, die alle dieren temde; een tijger liep los op zijn erf, die kwam als hij riep; en hij had een zieke slang genezen. ? Hij heeft zoo iets wonderlijks in zijn blik. Ik voel het binnen in me als hij mij aanziet met zijn zonderlinge grijze doordringende oogen." Hemzelven kwamen Inlanders uit de dessa opzó*eken, als hun buffel ziek was of hun paardje; hij wist de dieren te genezen. Soms herinnerde Evelien hem nog wel eens aan de groote koempoe'an" eiken namiddag. Het werd al koel, de zon scheen schuin en roodachtig. Hij schoof den stapel brieven en stukken opzij, die de postlooper had gebracht, en klapte in de handen. Mian bracht een bak vol harde eieren. De honden die al zaten te wachten kwamen op een rij voor de treden staan van de galerij, hij wier'p hun de eieren toe die zij met een hap opvingen. De vier hitjes kwamen, een paar mooie Sandelwoods, de twee andere ruige dieren van Timor, wien het galoppeeren over de eindelooze geelgeschroeide grasvlakten nog in het bloed zat; de keep in hun eene oor was Het merk vanden radj ah tot wiens kudde zij be hoorden een mensch als zij zelven zoo ongetemd; hij had twee slavinnen willen dooden om een fout in het weefsel van zijn met paardachtige gedaanten versierden rad^ah-sjerp en het afgelegen huis, waarin de controleur de vluchtelingen beschutte, belegerd met een bende van zijn halfnaakte paardenherders, die uit roestige geweren schoten, tot een officier met twaalf soldaten achter zich aan er aangegaloppeerd kwam uit de benting. De paardjes kwamen de galerij binnen.Herman voerde hun pisangs en klonten suiker. De geiten kwamen, fokdieren van een nieuw ras, dat hij wilde acclimatiseeren in de streek, zij konden een rijkdom worden voor den kleinen man. De geiten tikkelden met hun harde hoefjes over de steenen van den vloer. De zwarte bok met zijn groote krom-gewrongen horens keek hem onderzoekend aan uit zijn gele oogen. Hij lekte het laatste korreltje grof zout op uit zijn hand. De kleine roomwitte Bengaalsche koeien kregen ook zout, dien moest men tegemoet gaan, zij kwamen de treden van de galerij niet op. Voor de vogels waren er noten van alle slag, die baboe Dalima kwam brengen. Witte duiven uit den duiventil en grijze duiven uit het bosch kwamen aangevlogen, de twee groote Australische kroonduiven zoo groot haast als pauwen, die de kapitein van een boot op de Papoe ten ge schenke had gebracht, kwamen statig aangetreden pronkend met hun paars-groen-purperen borst en h,et doorschijnende kroontje van in goud, gevatte smaragden, dat trillend zweef de boven hun scherpen kop. Cochinchüieesche hennen hoog op de dik omvederde pooten, Japansche fazanten van goud gegoten en zuiver zilver, tripten tusschen de hoenders van het erf en de groote kalkoensche haan, die met stijve wieken over den grond schrapte en zijn staart rond uitspreidde, schor van ,Mens Inlandsen meisje

De Groene Amsterdammer Historisch Archief 1877–1940

Ga naar groene.nl