Historisch Archief 1877-1940
?iwnr-i
28
Kerstnummer
kakelend rondom een grauwe hen, liet den laag-loopenden boschhaan
ongemoeid, dien Herman met gebroken been in een strik had gevonden
en weer geheeld.
Hij legde zijn arm om haar heen.
Hier staan wij nu als Adam en Eva in het Paradijs."
Het was een winter geweest van verschrikkingen.
Als een afstortend rotsblok de sneeuw op de berghelling losdreunt
en de lawine sleurt het woud op de heuvels mede en verplettert een
welvarend dorp aan den voet, zoo had de val van een oud-aanzienlijke
bank handelshuizen en gezinnen medegesleept in het verderf. Het
voorjaar werd ontrust door boos gerucht, gefluister achter voor
gehouden hand. Het gemompel was niet tot zwijgen te brengen dat
den plotselingen dood van een vermogend en invloedrijk man zelf
moord noemde.
Of uit de grauwe luchten van den winderigen Aprilmorgen de
donkerte werd uitgegoten over haar hart, voelde Evelien zich over
stelpt door een van die zwaarmoedige buien, waarvoor, als zij zichzelve
placht voor-te houden, zij geen enkele reden had.
Alles was zwart en vijandig.
Haastig, zooals hij sedert eenigen tijd al was in de huiselijke dingen,
had haar man haar dien ochtend in de huiskamer in de deur al om
naar kantoor te gaan, een brief van hun zoon in Londen toegereikt:
Alles wél."
De zoon, deelgenoot in de zaak sedert een jaar, meldde het wel
slagen van een groot en ver vooruitziend plan, waardoor de firma op
de Londensche beurs'een rang verwierf als zij reeds innam op de
Amsterdamsche. Namen volgden en cijfers die Evelien niet begreep.
Dan: ,,Die plotselinge dood, te noemen hoe men wil, ruimt ons een
lastig concurrent uit den weg."
Evelien was een brief aan de oudste dochter begonnen evenals de
jongere goed getrouwd en gelukkig. Ook de dochter had verheugd
geschreven over vaders voorspoed in zaken. Het vlotte niet met
Eveliens antwoord. Zij nam de portretten van de kinderen in de hand;
bezag het knappe kloeke gezicht van Herman-zoon, zijn vaders even
beeld, de groepjes van de twee meisjes met hun mannen en de klein
tjes, zoo jong, vroolijk, fleurig; begon overnieuw aan den brief, stokte
weer. Zij legde de pen neer.
Gedachteloos ging zij voor het venster staan.
Werkvolk was doende bij de aangroeiende huizenrij aan den over
kant der vaart., die het uitzicht van vroeger over weiden en
boomgroepen tot'aan het blankschemerende duin toe, had weggenomen. Een
heiblok kwam in beweging. De slag doorschokte haar van de voeten
tot het hoofd, de kamer denderde. Op de vaart kwamen schuiten zand,
kalk en baksteen aangedreven, ingezonken tot den rand toe. Een
geheele stadswijk, vormeloos nog, dobberde daar op het modderig
verkleurde water. Zij groeide onbekenden menigten tegen, uit wie
weet welke verten aankomend op de wereldstad.
Het neerdreunende heiblok schudde het huis. De nieuwe woningenrij
dreigde. Zij kreeg verlangen naar de Diergaarde.
Er waren geen spelende kinders dezen guren morgen, en de bank
ledig, waar de invalide koloniaal placht te zitten.
Maar de oppasser kwam haar tegemoet bij de apenkooi. De eene
Wau-wau was ziek; hij wist niets met hem te beginnen, het beestje
wou geen medicijn innemen en niet onder de dekens.
Als ik niaar Maleisch kende, dat ik hem aan het verstand kon
brengen wat goed voor hem is; naar zijn mallemoerstaal zou hij wel
luisteren denk ik."
De WaLu-wau zat krom ineengedoken in ,een hoek van de kooi.
Hij zag op toen Evelien hem heel zachtjes riep. Zijn groote kinderoogen
stonden dof.
Evelien vroeg den goedhartigen oppasser haar het diertje te geven.
De man durfde niet, zoo iets was verboden. Juist kwam de directeur
der gaarde voorbij. Hij zag naar het zieke aapje, toen naar Evelien
en knikte.
Zij ging op de bank zitten en nam den Wau-wau op haar schoot.
Kreunend duwde hij zijn kop onder haar arm, en greep zich met beide
handen aan haar vast. Zij voelde door haar kleeren heen de
koortshitte van het kleine lichaam.
Toen begon zij zachtjes, als tegen een ziek kind, tegen het aapje te
praten: hoe erg het de koorts had, en hoe goed het zou wezen als
Wauwau nu verstandig was en zijn medicijnen innam, en zoet in zijn mandje
wou blijven. De aap scheen haar te verstaan. Na een poosje kwam
dat kleine kinderlijke gezicht te voorschijn uit haar mantel, en zag
haar aan, met groote bruine oogen, die als omfloersd waren van ellende.
Evelien liet zich de kroes medicijn geven, deed drinken,en slikken voor,
hield den Wau-wau, die onder gerimpeld voorhoofd uit ernstig toe had
gezien, den drank aan de lippen. Hij dronk, het heele gezicht ver
trekkend. Toen ging hij gewillig in de mand, die de oppasser op de
bank zette en bleef stil liggen onder de deken, met den eenen poot
om Eveliens vingers.
Zij ging met hem ménaar den afgeschoten hoek in het
schildpaddenhuis, waar de oppasser de mand neerzette.
Ga nu maar zoet slapen. Ik blijf bij je."
Zij bleef tot zij dien krampachtigen greep om haar vingers voelde
loslaten.
Hij slaapt vast. Ik kom morgen terug."
De ziekte duurde langer dan de oppasser had verwacht. Veertien
dagen lang kwam Evelien eiken morgen naar het aapje kijken. Het
stak den kop uit de mand bij het vernemen van haar lichten voetstap,
en greep door de tralies naar haar handen. Dat was een vreugde toen
het uit de mand mocht en bij haar op schoot! Het luisterde naar haar
zoete woordjes of het elk afzonderlijk verstond. Als zij heenging
begon het te huilen. Zij moest terugkomen en nog eens en alweer
beloven, en paaien.
Wees nu zoet! ik kom immers morgen terug. En dan breng ik
ook weer een pisang voor je mee, en een heele handvol noten en o !
zoo een mooi stuk speelgoed !"
Eindelijk was hij geheel en al beter. Wat mager, maar rechtop met
heldere oogen zat hij in zijn mand.
De oppasser zei:
Ik wou hem er, uit nemen, en brengen hem naar het apenhuis,
maar hij grijpt zich met handen en voeten vast. Haast zou ik zeggen
hij wou wachten op Mevrouw."
Evelien riep.
Kom je er uit, Wau-wau? Kom je bij de vrouw?"
Het aapje sprong in haar uitgestrekte armen. Het maakte lacherige
babbelgeluidjes van blijdschap. En met zijn twee kleine harde palmen
streelde het haar in het gezicht.
Een snelle vaste stap kwam nader op het pad. Glimlachend zag
Evelien om naar haar man. Zij had hem de geschiedenis van het aapje
verteld, den vorigen avond.
Hij aaide eens over den smallen hangen kop die hem aankeek van
haar arm.
Weer als op Kadipaten; Eva in het Paradijs."
Zij had het niet willen zeggen; maar de woorden kwamen voor
willen te snel.
Toen stond Adam naast Eva."
Hij zag haar aan over het vleiende aapje heen. Haar oogen waren
vochtig. De glimlach aarzelde om den bevenden
mondJa." zeide hij eindelijk. Ja...."
En met beide handen maakte hij een zonderling gebaar, was het
betoogend ? was het hulpeloos ?
KEN N ERS
KOOPEN BOTER
VAN OUD-BUSSEM
PECERIJEN
Gemalen n <&u2esi.
DEN HAAG
Kunst zaal van Lier
Rokin 126 Amsterdam»
Oestartcha & Europeesche antiquiteiten
Oude en Modarne schilderijen en plastieken
Negerkunst & Ethnographlca
i !
»?
il-Jan Sluyters
Baby